Dat nooit, neen nooit, Michiel
Een flinke kwant zou worden
Bij dat verwenschte wiel,
Dat in de zoute baren
Zijn hart nu eenmaal lag,
Toen zei hij op een morgen:
Welaan, Michiel, het mag!

„O, jongens, de matrozen
Ze hielden van den klant,
Die als een kat kon klimmen
En klaut'ren in het want.
Die rakker, die kwajongen,
Steeds dwalend langs het strand,
Hij is de roem geworden,
De trots van 't Vaderland.
En waar een schip moog zwalken,
En waar een golf zich krult,
Daar is het groene water
Nog van zijn naam vervuld!"

Wat zit hij stil te luist'ren,
Woelwatertje, mijn vrind;
Wat peinst dat jonge hoofdje,
Wat droomt, wat droomt dat kind?
Het duurt, nadat de meester
(Zelf wat ontroerd!) reeds zwijgt,
Het duurt een aardig poosjen
Eer hij den lust herkrijgt
Om weer als straks te draaien,
Die rustelooze guit!

Toen dacht ik: Nu, die jongen,
Die gaat het zeegat uit!
II.
Ik zag een knaap in werkpak.
Het leek een houten Klaas;
Ik hoorde harde woorden
Hem krijgen van zijn baas,
Die werkte met zijn knechten
Aan onze vestingbrug.
Ik zag van 't luie knechtje
Niets anders dan den rug
Hij liet den baas maar razen,
En verfde kalm en dood
Maar boven alles — langzaam,
Een ijz'ren leuning rood.