Difterie was, in de tijd voordat vaccineren algemeen gebruikelijk werd, een van de meest voorkomende doodsoorzaken bij kinderen. Zesendertig jaar na de keelziekte van het 5-jarige jongetje Been, in 1890, werd een antiserum voor deze ziekte ontdekt.
In de inleiding van Vogeltje Grijp,*) het boek dat in 1922 verscheen, schrijft Johan Been hoe hij deze jeugdziekte overleefde.


Het zieke jongetje

door Johan Been




Het ouderlijk huis

 Er was eens een jongetje, dat de keelziekte had. Zoo noemde men in die tijd de zeer ernstige ongesteldheid, waarbij een briefje op de deur moest komen met het woord Diphtheritus erop, om de mensen te waarschuwen voor een besmettelijke ziekte. In die tijd (1864, JG) plakte men nog niet zulke briefjes aan, maar toch schuwden de mensen de winkel, waarachter zich de kamer bevond met het zieke jongetje. Dat was heel schadelijk en nadelig voor zijn ouders, maar die hadden heel hun bestaan wel willen opofferen, ja, hun eigen leven, om dat van hun kind te redden. 't Was hun jongste en een, waarop ze lang gehoopt hadden. Want wel hadden zij dochters, en die waren al groot, maar een zoon hadden zij nooit mogen behouden. En nu deze al vijf jaren geworden was en in een goede gezondheid opbloeide, was in de stad plotseling die gevaarlijke ziekte gekomen en bijna alle kinderen, die erdoor aangegrepen werden, stierven na een korter of langer lijden.


Johan 5 jaar

  De mensen wisten, dat hij zo gevaarlijk ziek was; alleen dat jongetje begreep dat niet. Des zondagsavonds, toen vader en moeder naar kerk waren gegaan, was hij plotseling erg akelig geworden. Men had hem naar bed gebracht, en toen had hij gedroomd van een groot en vurig monster, dat op hem afkwam en hem met opengesperde muil dreigde te verslinden.
Heel vroeg was de volgende morgen zijn vader voor zaken uit de stad gegaan, want die wist nog niets van dat vurige monster. Maar 's morgens was de dokter geroepen en die had alles begrepen, al zei hij niet alles wàt hij begreep. Het jongetje was naar beneden gebracht, waar een bedje voor hem was opgeslagen, en lag daar languit te kijken naar een schilderij.(.) Op dat schilderij zag men een mooie, in het wit geklede vrouw, die met de ene hand een fles sterke drank uitgoot, en uit de diepte, waar 't donker was, zag men de opengesperde kaken van een slang, die de droppels opving. Want de ouders van dat kindje waren tegen het gebruik van alcoholische dranken, hadden zich verbonden er nooit een droppel van te drinken en werden daarom door de mensen van die tijd dikwijls uitgelachen en bespot, en de andere jongens hadden het jongetje daarover dikwijls uitgescholden voor 'jeugdige welgezinde'. Maar het jongetje lag daar nu naar de slang met opengesperde kaken en gekrulde tong te kijken en dacht aan zijn droom. Moeder was niet van zijn bedje weg te slaan, en zat, met tranen in de ogen, hetzelfde te zeggen wat de dokter ook al verzekerd had, dat hij gauw beter zou worden, als hij maar deed wat de dokter zei.


Vader Been

 Vader zou wat moois voor hem meebrengen uit Rotterdam. Die kwam al 's middags, want hij had toch geen rust of duur gehad, omdat zijn jongen ziek was, zijn klein kameraadje, met wie hij dikwijls 's woensdagsmiddags grote wandelingen naar de duinen maakte en die hem zoo graag hoorde vertellen; want dat kon vader toch zoo innig mooi. 't Jongetje wist, dat vader altijd wat voor hem meebracht, wanneer hij uit de stad was geweest. Zijn allerliefste wens was een ophaalbrug, die echt op en neer kon gaan; maar heel verrast lachte hij zijn vader toe, bij het zien van het kostelijk geschenk, dat die meebracht. Een boekje met gekleurde platen, altemaal van 't a-b-c-.



  Het jongetje ging nog op de bewaarschool; in 't voorjaar zou hij op de grote school komen en dan zou hij lezen leren, en daar verlangde hij zo naar, enkel al om die mooie verhalen. En nu had hij zelf een boek, zijn eerste, zijn eigen boek! Vader zou hem voorlezen, langzaam, en dan mocht hij met zijn vingertje bijwijzen en tegelijk naar de plaatjes kijken, en vader wist wel, dat zijn jongen alles gauw genoeg uit het hoofd zou kennen! En vader zei dat ook al met tranen in zijn ogen, en dat vond het jongetje heel gek.
  Eigenlijk was het toch niet heel akelig om ziek te zijn, want alle mensen waren zo aardig voor hem en tegen de dokter mocht hij oom zeggen. Die zei dat hij een dapper kereltje was, omdat hij zich zoo zoet liet branden in de keel. Dat ging met een penseeltje, dat door de dokter eerst in een flesje gedoopt werd en als hij gebrand had, kon het jongetje weer vrijer ademhalen. Om de dokter te tonen, dat hij niet bang voor hem was, ging hij al opzitten, wanneer die kwam, en zij behoefden zijn handjes niet vast te houden, want hij zou oom dokter niets doen. Dat vond de dokter zoo aardig, dat hij op een goede dag ook al met een boekje kwam aandragen.(.) Er stonden allemaal sprookjes in, die men hem voorlas.

  Eens op een nacht had het zieke jongetje het vreselijk benauwd. Het gruwelijk, vurige monster was weer gekomen. Hij riep en hij schreide er om.(.)
Vader en moeder en de zusters en een heel lieve vrouw, van wie hij, o, zoo veel hield, omdat ze altijd zacht en vriendelijk was en precies kon raden, wat er in het hartje van het jongetje omging, die allen waren nu bij hem, al was het midden in de nacht. En ze hadden wel hun bloed willen geven om lucht te verschaffen aan dat arme jongetje, dat lag te snakken naar adem, en aldoor maar iets riep, dat ze niet konden begrijpen; want het jongetje kon niet meer goed praten.

 En, vreemd, ook oom dokter stond plotseling bij het bedje, al was het middenin die lange, donkere nacht. Die kwam weer met het penseel om hem in de keel te branden, maar nu was het jongetje niet zoet. Het stiet hem terug, al bad en smeekte moeder, dat hij dat toch vooral nu niet doen zou. Zelfs de handen van zijn vader stootte hij weg. Hij moest dadelijk dat sprookje horen, en hij werd driftig, omdat men hem niet verstond.
'Sprookjes, sprookjes!' riep hij maar, men verstond hem niet. Het hoofdje begon slap neer te hangen. Zacht en klagend kwam het rauwe geluid uit het dichtgesnoerde keeltje.

 Toen begreep hem de oude vrouw, die altijd wist wat er in zijn hartje omging. 'Sprookjes?' Ja, ja, knikte het half stervende kindje en een lach van geluk ging er voor hem op. Want terwijl de oude vrouw zacht haar armen om hem heen strengelde, vertelde zij van Broertje en Zusje, zijn lievelingssprookje, en zoet liet het jongetje zich branden.
  Dat was de crisis geweest, had oom dokter gezegd. Het jongetje hoorde duidelijk die woorden. Hij onthield ze, en, gelijk hij gewoon was, vroeg hij veel later, toen hij weer spreken kon, aan zijn vader wat die woorden toch beduid hadden, en vader zei toen, met zijn goedige, gelukkige glimlach, omdat hij zijn lieve jongen had mogen behouden, dat het in die nacht erop of eronder geweest was. Net als in een weegschaal, en men weet niet, welke kant het verliezen zal.

  Meer dan een half jaar heeft het geduurd voor hij, en toen nog maar eventjes, buiten mocht. Dikwijls nog kwam oom dokter met het penseel, en zelfs had er nog iets akeligs plaats; maar het jongetje zelf wist niet dat het zo akelig was. Dat gebeurde eens, toen men aan het eten was. Het jongetje rook de geur van het eten, en plotseling, en dat was een heel goed teken, gevoelde hij grote honger. Maar ach, niet het kleinste stukje kon door zijn ontstoken keel. Toen begon hij te schreien, en toen heeft die middag niemand kunnen eten. 't Ging net zo van tafel als het erop gekomen was.


Moeder, vader, Johan en zuster

 En toen gebeurde er een groot wonder. Moeder had hem op haar schoot genomen, en voerde hem als een musje met o zulke kleine stukjes sinaasappel, of eigenlijk met het sap ervan. De stukjes zelf, na uitgekauwd te zijn, moesten weer uit zijn mond verwijderd worden. Bij ongeluk echter slikte hij een stukje in, en.dat ging erdoor.
'O, moeder!' riep hij uit, 'wat heb ik een groot keelgat gekregen!'
Hij sprak zoo onduidelijk, dat zelfs zijn huisgenoten hem moeilijk begrijpen konden, maar dat verstond moeder dadelijk. En ze sloeg haar armen om hem heen, en ze lachte en ze schreide en ze zoende haar kind, dat van blijdschap en verwondering de handjes in elkaar sloeg, omdat hij ineens zo'n groot keelgat gekregen had.
Het was soms zo heel akelig, dat men hem zo slecht verstaan kon en dat hij eigenlijk van voren af aan weer moest leren spreken.
Toch niet zo heel akelig, omdat hij de beesten en de mensen uit zijn grote arke Noachs had, en die verstonden hem, als hij met hen speelde: van de wolf en de zeven geitjes of van Zusje met het reebokje, en van nog vele andere sprookjes uit dat mooie boekje van oom dokter, die hij haast alle van buiten kende, omdat men hem geen groter genoegen kon doen, dan hem daaruit voor te lezen.

  En vader moest weer aan 't vertellen. Als het jongetje daarom vroeg, liet vader zijn dringendste bezigheden staan en kwam bij zijn bedje zitten.
O, dat was zoo aardig: van de kleine David die met de reus Goliath streed, en weer van die David, die als vluchteling de woestijn was ingegaan en stilletjes een slip van koning Sauls mantel afsneed.
  Maar het meest heeft het jongetje gelachen om de vertelling van Vogeltje Grijp. Dat verhaal nu heeft vader zoo dikwijls verteld, dat het jongetje het woord voor woord van buiten kende, en als vader er dan soms iets anders bijdeed of ervan wegliet, schudde het jongetje van neen. 't Was gebeurd, gelijk vader dat vroeger verteld had, en dan zei vader lachend: 'Je hebt gelijk, hoor! Hoe kan 'n mens ook zoo dom wezen!'
Dan gleed het verhaal weer, zoals het moest zijn, aan het jongetje voorbij, dat, gezellig in zijn bedje liggend, de handen onder het hoofd, strak voor zich uit lag te kijken; en zijn gezicht was een en al geluk, en tussenbeide kon hij het niet houden van de lach. Wat was vader dan gelukkig. Die streek hem over het hoofd met een gelaat zoo goedig, dat het kindje het nooit vergeten kon, en nog de druk van die zachte hand op zijn voorhoofd voelt, alsof vader hem zegenen wilde. Vogeltje Grijp is de blijdschap van de wederkerende gezondheid, het herboren leven van het jongetje geweest, en dat verhaaltje heeft hij nog even lief, als toen vader het hem vertelde en weer vertelde.
Dat alles is nu héél lang geleden, maar hij, die dit zit te schrijven en eenmaal dat zieke jongetje was, kent nog dat verhaaltje dat zijn vader hem vertelde.
 De vader en de moeder, en die goede oude vrouw en oom dokter ook, zijn reeds lang heengegaan. Maar het verhaaltje van Vogeltje Grijp is gebleven, met al de heerlijke herinneringen van het geluk en de vrolijken lach van het jongetje, dat weer bij die goede mensen blijven mocht, en weer het lieve leven inging.

Zoo oud als ik nu geworden ben, heeft het mij dikwijls verbaasd, dat ik het nooit weer door iemand heb horen vertellen. Toch staat het in een boek, want het is een beroemd Engels schrijver, die het voor het eerst vertelde**), en mijn vader had het gelezen in een boek, dat uit het Engels vertaald was.
Wanneer ge het zelf eens uit dat boek leest, zult ge zeggen, dat ik het geheel anders vertel, en er een hoop bijgemaakt heb, zodat het véél groter is geworden.
  Zal ik het u op mijn beurt ook eens vertellen?

*********************




*) Vogeltje Grijp, Joh. H. Been, uitgegeven Zwolle, bij La Rivière & Voorhoeve, 1922. De inleiding van het verhaal over het zieke jongetje is 'een weinig' bewerkt en qua lengte aangepast aan deze website door Jenneke Groeneveld.
**) Het is een hoofdstuk uit Edward Bulwer-Lytton's, The Pilgrims of the Rhine (1834), in onze taal als: De Pelgrims-Togt langs den Rijn, uitgegeven Amsterdam, bij R. Stemvers, 1841.