De wallen van Den Briel

door Johan Been

 

Men kan een artikel schrijven met het hoofd of met het hart. . . . De Redactie van "Heemschut" verzocht mij over die wallen het een en ander op het papier te brengen, in verband met de onderhandelingen tussen Rijk en Gemeente over den aankoop van het Oostelijk gedeelte daarvan. Heemschut vreesde, dat er gevaar zou kunnen bestaan voor het afgraven en tot bouwterrein maken van deze gronden, indien zij gemeente-eigendom werden, en vond het in deze de aangewezen weg dit vraagstuk in handen te stellen van een bouwmeester, "die van stedenbouw en tuinarchitectuur begrip heeft om te trachten van het geheel iets goeds te maken, waarbij het dan niet uitgesloten (zou zijn), dat er ergens ook wat bouwterrein beschikbaar (zou komen)." Zich om inlichtingen wendende tot het Gemeentebestuur van den Briel, ontving het de mededeling, dat in geen geval tot afgraving van die wallen zou mogen worden overgegaan, "aangezien bedoelde wallen tevens waterkeering zijn." Toch houdt zich de Gemeente voor, afgraving van "een kleine gedeelte boven het wandelpad" , terwijl het verder luidt: "Welke bestemming aan de vestinggronden zal worden gegeven, is nog niet bekend."   Uit het voorgaande moge de lezer, naar ik hoop, begrepen hebben, dat de wallen van den Briel in een Oostelijk en Westelijk gedeelte onderscheiden zijn. Schijnbaar is dat te kinderachtig om er de aandacht op te vestigen, maar het is toch inderdaad iets heel zwaarwichtigs. Op het Oostelijk gedeelte mag ik wandelen, en daar grazen zelfs de gedierten des velds. Van het Westelijk gedeelte blijven ik en dat gedierte stilletjes, tenzij er van hoger hand daartoe vergunning komt. Het gaat verre boven mijn lekenbegrip, maar het is toch zo.

Dat Westelijk gedeelte is voorbestemd, om een toekomstige vijand van Neêrlands volksbestaan tegen te houden. Het Oostelijk ook wel, namelijk de vele stormvloeden, en heeft dat ook meer dan eens gedaan, maar lijkt, met al die grazende koeien en schapen en kippen (want die vooral scheren het gras weg!), en, omdat er de zwemplaats vlak bij is, met al die naakte mensenkinderen, een zwembroek of dito pak bij wijze van vijgenblaadje, om de lenden, meer op een stukje van het Paradijs. Aan dezen vreedzame kant heeft het ten minste eens naar kruitdamp geroken, toen namelijk BOSSU de pas door de Watergeuzen bezette vesting wederom aan den Spaanse kant wilde brengen. En nog ziet gij uit de hoogte neer op den Nieuwelandse polder, waarin het water stroomde, daarin door den timmerman ROCHUS MEEUWISZOON door het openhakken van het bekende sluisje gejaagd, waardoor de Spaanse troepen benen maakten. Wat tussen twee haakjes niet pienter van die anders pienter genoeg zijnde Spanjaarden was. Want, zoals ge hier duidelijk zien kunt, waren zij, door het klimmen op den Zwartewaalse dijk buiten het bereik van het aanwassende water gebleven, dat met de invallende ebbe hen niet veel kwaad had gedaan. Maar zij, uit de hoogvlakten van het Pyrenese schiereiland afkomstig, hadden twee jaar geleden door den Allerheiligen vloed van 1570, waarbij duizenden en duizenden mensen omgekomen waren, een weinig eerbied leren krijgen voor sinjeur Water, naar het uitvalt onze grootste vriend of onze grootste vijand. Als goed patriot mag ik wel de hoop uitspreken, dat, wanneer er te eniger (moge het zijn te gener tijd!) een vijand van het Westen nadert, dit gedeelte ook een leuk sprookje te vertellen krijgt.

   Waarom dit Westelijk gedeelte, dat heel mooi is, voor het publiek verboden is? Ik denk, omdat de jongens er te veel hebben opgespeeld, er zelfs eens een heel lelijk vuurtje gestookt hebben, waardoor een van de twee zogenaamde "planken- loodsen" in vlammen opging. Verder wordt het gras verpacht, en ook daarom kan het zijn, dat men daarop liever geen gestoei van kinderen heeft. Liever deze redenen neem ik aan dan zekere over-gewichtigheid bij Oorlog. Tijdens den Wereldoorlog begrijpelijk. Toen b.v. twee jongens aan de overzijde van dit gedeelte, liggende in het gras van den Singel vlak bij de vest, vanaf den wal opgemerkt werden zeer geheimzinnig te doen. In waarheid lieten zij elkaar portretjes en plaatjes zien, waarop naar ik zeker meen te weten, geen ouwe vrouwtjes waren afgebeeld, en misschien waren er wel briefjes bij door lieve hand geschreven. Maar, zoals gezegd, van den wal opgemerkt, werd een patrouille op hen afgestuurd. Toen de militaire macht inzage had genomen van die portretjes en briefjes, veranderde de situatie. Want Oorlog heeft den naam in deze zaken niet geheel en al ondeskundig te zijn. Misschien zijn zelden stukken aan een nauwkeuriger onderzoek onderworpen. . . .

   O, in onze lage landen bi der see zijn en doen die oude stadswallen zo mooi! Welk een uitzicht heeft men erop! Hoe dikwijls heb ik een gezelschap uit een grote stad over die wallen heengeleid, en daarom weet ik, hoe dat uitzicht geroemd wordt. Jammer echter, dat men hier ook prikkeldraad-afscheidingen heeft gemaakt, en dat is nu eens niet van Oorlog. Over vier jaar moeten we nodig een anti-prikkeldraad- kandidaat voor de Tweede Kamer hebben. Op een of twee partijtjes meer komt het in ons, in dit opzicht vrijgevig, vaderland, toch niet aan.

   In elk geval, moge Heemschut waakzaam blijven, opdat, bij bebouwen van dit gedeelte der wallen, er niet zodanig aan geknoeid worde, dat men een stevige watervloed zou wensen, om heel die onzalige rommel radicaal op te ruimen.

   Met dit al . . . nu weet mijn lezer nog niet veel van de wallen van den Briel 'k Zou U in gemoede kunnen afvragen, of U dat eigenlijk veel schelen kan! Vlak de bijvoeging "van den Briel" liever weg, en geef uw hart aan al die mooie, nog bestaande wallen in ons landje. Opdat zij nu niet eens als middel van verdediging of vernietiging, maar als factoren van verfraaiing van ons vaderland behouden blijven.

   Een echte Nederlander kan haast geen vierkanten Meter gronds zien, of hij begint te berekenen wat dat zou kunnen opbrengen. Daar is niets aan te doen. Wij zijn nu eenmaal zo. Maar in een klein hoekje van ons hart sluimert, dat weet ik ook, iets van een liefde tot datzelfde landje, niet omdat elke vierkante Meter wat kan opbrengen, maar omdat het zo mooi is. Gewoonlijk doen we, of we daarom lachen. Zo lachte ik ook eens om dat: "We smeken van uw vaderhand, Met diepgeroerde borst, Behoud van 't lieve Vaderland". Maar toen dat in de Bedestond van 6 Augustus 1914 werd aangeheven door de aanwezigen, toen heb ik diep gevoeld, wat er voor ons op het punt stond verloren te gaan. Ons eigen mooie landje. En zeg, tot dat mooi behoren óók de Stadswallen, waarmee ge al op school dweepte, als de meester vertelde van Haarlem en Alkmaar en Leiden. Om een andere reden, zeker! Maar twee stromingen ontmoeten hier elkaar.

   Ja, ja, . . . maar de Brielse wallen! Och hemel, ja, ik kan daar heel veel van vertellen. Op dit ogenblik heb ik naast me liggen een handschrift daarover, "opgemaakt ingevolge aanschrijving van het Ministerie van Oorlog" van 12 oktober 1852 en getekend door een kapitein-eerst-aanwezend ingenieur. Zó officieel dat ik haast geneigd was het oude militaire pak en de sigaren-kistjes aan te trekken, waarvan ik in een mijner verhalen verteld heb, ') en die nog berusten op de Stadhuiszolders. (Bedoeld is hier mijn: "Avonturen van een Stadhuisklerk", 2e druk. Uitgave L. J. VEEN, Amsterdam)

Zelfs ben ik in staat de aanwijzingen te controleren in het Gemeentearchief en het stuk is 20 foliovellen of 40 grote vellen in omvang.

   Maar wat hèbt ge eraan, indien ge niet op de hoogte zijt van den plaatselijke toestand? Met kaarten kan ik het toelichten, maar dan blijft het toch zo ijselijk droog. Ik voor mij heb, en dat nog wel onder leiding van een generaal, mijn nu helaas reeds overleden vriend A. N. J. FABIUS, van wie het me weinig kon schelen, dat hij zo hoog in de wapens, maar wel dat hij een letterkundige was, en zo echt eens dwepen kon, - ik heb met hem zijn geliefd Naarden bezocht en er hart voor gekregen. Maar als ik nu daarvan een verslag moest uitbrengen, dan zou ik geen raad weten omtrent die wallen en al wat daarmee in verband staat, hoe heerlijk ook dat Naarden in mijn herinnering is bewaard gebleven, en hoe ik wat hij mij heeft laten zien, als iets moois in mijn herinnering bewaard heb.

   Maar vooruit dan!

   Reeds in 1321 is er sprake van Poorters ten Briel, wat nog volstrekt niet wil zeggen, dat het een vesting was! In 1330 spreekt een privilegie van "binnen der poort van den Briel". Maar, en dit vind ik eigenaardiger, in 1418 is er sprake van houten verdedigingswerken (vesten, heet het), die in tijd van nood afgebroken werden om er vuurbakens van te maken. Wat waren de lui in dien tijd praktisch! Maar in 1511 heeft den Briel in dit opzicht zijn kinderschoenen uitgetrokken. Dan dragen de grondeigenaren in het eiland Voorne gemetsgewijze bij tot versterking der vesting en wel om den vijand van "onsen genadigen Heere", d. i. KAREL V, des te beter te kunnen weerstaan, en dan mogen de inwoners ten platten lande met vrouwen en kinderen en goederen in tijd van nood een toevlucht zoeken in deze vesting.

   Dat jaartal doet wat wonderlijk aan, omdat het reeds zes jaar daarna heet, dat de stad in slechten staat van verdediging verkeert. Wij verdiepen ons daar niet in. Willen er hier alleen op wijzen, hoe dit alles verordonneerd werd uit voorzorg voor een mogelijke aanval van de Geldersen.

   Zijn toen de Oostelijke wallen aangelegd, of eerst na 1572? Ik voor mij voel er voor, dat het laatste het geval is geweest, maar dit komt er hier nu minder op aan. Alleen, nu we over 1572 spreken, moet ik het even over de vermaarde Noordpoort hebben, die door de Watergeuzen gerammeid werd.

Deze lag in het Westelijk gedeelte, maar is, bij die veranderingen, in 1625 afgebroken en meer Noordwaarts geplaatst. Wie thans den Briel bezoekt, om op de historische plek bij uitnemendheid te staan, vindt de opgegraven fondamenten ervan, wel tussen prikkeldraad of liever daardoor van het verboden terrein der Westelijke wallen afgescheiden.

   Moet ik nu nog vertellen, dat in 1632 en'33 op last der Staten alweer verbeteringen zijn aangebracht, en heel in het begin der 18e eeuw voor de vestingwerken de stad aan de Zuidzijde ingekort is, en het geheel zoetjes-aan in de tegenwoordige vorm gebracht ?

   Mag ik het hier alsjeblieft bij laten? Liever U nog iets vertellen, b.v. hoe in 1670 de jonge Prins VAN ORANJE voorbij den Briel zou zeilen om naar Engeland te gaan, waar hij de Koning zou bezoeken, zijn oom KAREL II. 't Prinsje was nog een beetje achteraf gezet. "Al is ons Prinsje nog zo klein, Alevel zal ie Stadhouder zijn''; maar dat zong nog alleen de smalle gemeente, het grauw. Dat woonde ook in den Briel, maar daar woonden ook van die machtige Heeren uit dien tijd, omdat den Briel een stemhebbende stad van het zo nu en dan wereldbeheersende Holland was. En toen nu de Engelse fregatten de Maas opgezeild waren om het Prinsje te halen, zaten die Brielse Heren daar wel een weinig mee. Want, als binnen korter of langer tijd die fregatten weer voorbij de stad voeren, moest men dan salueren, ja of neen? Men informeerde daarover in den Haag, en toen kreeg men den raad om af te wachten, of in dat geval de Engelse schepen eerst zouden salueren.

   Daar zeilden die fregatten aan en 't spreekt vanzelf, dat de rivier vol was van roeibootjes met Oranjeklanten, die al ware het dan maar een glimpje van den Prins wilden zien, en Havenhoofd en wallen vol luiden al maar juichende van Vivat Orange! Is het wonder, dat van het fregat, waarop zich de Prins bevond, een kanonschot rommelde langs de Maas?

   En toen? Wel, toen heeft het van die Westelijke wallen van den Briel zo gedaverd en gedonderd, dat er meer verschoten is aan kruit en lonten, dan waarop gerekend was. Hoe zou men dit aan den Haag kunnen verantwoorden? Waarom plechtiglijk bepaald werd, dat, wanneer de Prins uit Engeland terugkwam, er van de wallen, mits zijn schip eerst salueerde, er met niet meer dan met zeven kanonschoten op geantwoord mocht worden, "ende daer naer nog eens met vijff, sonder meer". ( Zie mijn Historische  Fragmenten , Bundel 1911, pag.148: 'Uit de Jeugd van Prins Willem III'. uitgave J. M. Bredee, Rotterdam)

   Vindt ge dat niet leuker, dan al dat getuur op kaarten (De plattegronden, die achtereenvolgens een beeld geven van de ontwikkeling van de vesting zijn b.v. de kaart, die in het werk van de Venetiaanse gezant GUICCIARDINI voorkomt, het plan van BOXHORN en de kaart in de atlas van BLAAUW. Ook het plan van Rugge en dat hetwelk voorkomt in ALKEMADE's  Land van Voorne)  en dat gezwam van jaartallen en weet ik wat nog al meer?

   Heemschut!... In zover het in overeenstemming te brengen is met het economisch wel of wee eener gemeenschap, hoop ik, dat gij moogt waakzaam blijven over deze wallen en eigenlijk over al die mooie, groene, door mensenhanden voor bloedige doeleinden opgeworpen heuvelen, die nu al meer en meer voor een stil natuurgenot van de vredige mens een onvolprezen dienst kunnen doen.

  Den Briel, 17 September 1929.