Kerstvertelling

Wolf, het Brielse stokertje van de Rotterdamse Tramweg Maatschappij

 

Het was geen scheldnaam; hij heette echt zo. Al de jongens en meisjes hadden schik in dien naam, en Wolf zelf wel het meest. 't Was een vrolijke, aardige jongen met een paar grote, heldere, sprekende ogen, blauw van kleur als de lachende hemel op een frisse junimorgen. Zijn dikke, kleurige kop stond op een korte, stevige nek, en om dat hoofd heen al maar blond krulhaar. Groot was hij niet, maar levendig als water. "Wolf!... maak m'n zusje nog eens bang!" vroegen wat dikwijls zijn makkers; en het zusje, dat bang gemaakt moest worden, lachte nu al. Dan maakte Wolf z'n ogen nog groter, z'n lippen trok hij op zodat je de gezonde tanden zag blikkeren tussen het lichtrode tandvlees, en zusje gierde het uit om die grappige jongen,die haar aangreep met zijn twee, quasi als wolfsklauwen uitgestrekte handen.

Wolf was nu een jongen, waar geen mens eigenlijk op de duur een hekel aan kon hebben. De vuisten had hij van een echte buitenjongen en die sloegen er ongenadig op los, als je met hem aan 't vechten raakte. Maar wanneer je je portie beet had, was Wolf tevreden en hij keek je aan, of je óók niet tevree was. En al wreef-je hier of daar over een plekje heen dat vanavond of morgen er lelijk blauw uit zou zien, en al bromde-je wat na als een aftrekkend onweer, je moest in je hart toch erkennen, dat Wolf gelijk had. Want anders zou hij je niet afgeranseld hebben. De meester op school hield ook van Wolf, al knapte hij hem zo nu en dan met de nodige strafregels of strafsommen op. Wolf kon leren, alsof het van een leien dakje ging. En... dat kon de meester wel eens leed doen. Want die zag het wel, hoe sobertjes het met de plunje van Wolf gesteld was. Daar waren er meer zo op de dorpsschool, waar rijk en arm door elkaar zitten. Toch was het met Wolf heel miserabel gesteld. Hij had geen vader en geen moeder meer, eigenlijk in heel het dorp niet één bloedverwant, en door het armwezen was hij in een daglonersgezin uitbesteed. Die mensen hadden 't zelf niet breed en moesten aan het beetje, dat ze voor het onderhoud van Wolf kregen, nog wat verdienen.

Indien Wolf onder dezelfde omstandigheden in een grote stad opgegroeid was, zou hij natuurlijk nog wel zijn dikke kop hebben gehad, maar er zou niet zulk een gezonde kleur op gelegen en de rest van zijn lichaam zou er niet zo boutig uitgezien hebben. Dat is soms wonderlijk op het platteland. Daar zie-je hier of daar op een erfje langs de dijk een troep kinderen en een troep jonge varkens, en wie er nu dikker uitziet, weet-je dikwijls niet te zeggen. Die heerlijke frisse lucht indezomer, die geur van gras en van hooi en van allerhande gewassen, en van de aarde, en, als de wind uit het noordwesten komt, ook van de zee; en in het slechte jaargetijde de storm en de regenvlagen, waartegen de kinderen vechten als ze een half uur of nog wel langer lopen moeten om naar school te gaan; en dan die hompen boerenbrood, meest met niets er op dan een schrapseltje boter of wat overstuifsel van geraspte komijnde kaas, en die pap met meel, en aardappelen in ongekookte karnemelk; en dan altijd die vrijheid om je heen;... och, eigenlijk weet-je niet waarvan die kinderen dat gezonde krijgen. Er zijn er bij die slap en voos zijn, en tobberdjes ook, zeker! Die heb-je overal! Maar Wolf was een stevige jongen van het land en zijn hersenen werkten ook zo goed, dat, gelijk we nu begrijpen, het de meester wel eens bang te moede kon worden. Want Wolf zou zo spoedig mogelijk van school moeten en dan werken, werken, hard en zwaar, heel zijn leven lang; misschien een van die oude, afgesloofde arbeidersmensen worden, naar wie je op het platteland lang zo graag niet kijkt als naar de leuke biggen en het nog leuker jonge volkje.

Maar om zo'n kromgetrokken, oud arbeidertje te worden, nee hoor, daar bedankte Wolf voor! Smid wou hij worden, een kerel als een boom, met zwarte knuisten en een zwart gezicht, waarover de rode vlammen een gloed zouden werpen, dat de kleine kinderen er door naar bed gejaagd werden. Dan - zou hij zijn ogen laten flikkeren door het roet en dien gloed heen, en... Wolf zou hij zijn, een echte Wolf. Maar een sukkeltje, met een ruggengraat krom gegroeid van het wieden op het land--Nooit!






"Ja maar, Wolfje...", sprak de meester, een weinig ontroerd over die plannen, ontzaglijk groot en stout voor een jongen, die al spoedig aan 't verdienen moest gaan en van wie men nu al op de akker stiekum-weg voordeel trok, "ja maar, Wolfje..." De meester slikte de rest van zijn woorden in, want verschrikt zag Wolf tot hem op. Toen, vertrouwelijk als hij doen kon, greep hij de meester bij z'n arm. Angstig keken nu zijn heldere ogen op tot de man, die hem zo gaarne wat beters in de wereld had willen helpen bevechten. "Meester!... o, help u me dan..."
En met iets als van ontzaglijke teleurstelling, toen hij meer in het gelaat van de ondervrager las dan die voor de arme drommel verraden durfde, kwam het als een verwijt en toch weer een groot vertrouwen over zijn lippen:
"U bent toch mééster!"
Dit grote vertrouwen kostte de goede man heel wat strijd in de naaste toekomst. Maar wat zaterdag! we zijn er niet voor op de wereld om enkel voor ons gemak te leven en, als de biggetjes rondknorrend, enkel naar eten te zoeken! Bovendien, Wolf vocht dapper mee. Een hele geschiedenis op zichzelf, maar te eentonig om mee te delen. Nu was Wolf op het veld, sjouwde vandeochtend totdeavond; en dan weer deed hij boodschappen voor de vrouw van een smid, reed haar kind in de wagen en putte emmers vol water als zij schuurde. Aan de blaasbalg trekken deed hij ook, en zwart zag hij, dat was waar; doch van 't smeden zelf kwam niet veel. Toch gingen de heerlijke jaren van de jeugd, wanneer men leren kan, leren zoals later nooit weer, toch gingen die jaren voorbij. Maar de meester liet niet los en Wolf ook niet. En nu we hem terugvinden als een jongen van veertien, vijftien jaar, is hij wat hogers in de wereld geworden. Denk eens aan! Stokertje op een stoomtram.



Een prachtige titel heeft hij: leerling-machinist! Om van te watertanden! Maar het is hard en zwaar werken. Stoken van heb-ik-jou-daar, haast bij elk station wagens af- of aanhaken en dan je benen uit het lijf lopen, want de passagiers zitten al te zaniken dat 't zo lang duurt, de machinist zet er al gang in, en als je mis springt kun-je lelijk te pas komen. Dan... goederen helpen lossen en beesten ook al, de boel oliën, insmeren, oppoetsen, de machinist helpen uitkijken vooral bij de vele overwegen, dezelfde weg altijd maar heen en weer rijden en voor enige afwisseling nu en dan een vrije dag, of wel je beurt van ketel schoon maken, een erg vies baantje. En dan vier gulden weekgeld, waarvan je kostgeld en je kleren afmoeten, - of ja, hij kreeg na een paar maanden proeftijd een uniform, een zwart fluwelen pak, waarvan hij 't jasje alleen op zijn weinige vrije dagen droeg. Maar zien moest-je hoe kranig Wolf aan kwam zetten! Want aan al de opgenoemde bezwaren denken oude mensen, doch een leerling-machinist op een heuse stoomtram is van ander makelij!



De lijn was pas geopend en de tram voor die streken een nieuwtje. Daarom stonden bij al de stations telkens veel mensen te kijken, des Zondags vooral. Puffend en sissend en brede rookwolken uitblazend kwam de locomotief aangevlogen, en de machinist of wel Wolf klingelde met een bel, alsof de tram uit zichzelf al geen leven genoeg maakte. Dan zag-je Wolf het eerst. Voor zevenachtste hing hij uit zijn hokje. Op zijn zwartfluwelen wambuis flikkerden de grote knopen, zijn jasje van blauw-kielengoed hing wijd open, zijn pet met rechte klep stond achter op zijn hoofd en zijn heldere ogen blonken in een gelaat, dat er met die zwarte roetvegen soms zo grappig uit kon zien. De mensen gingen hem al kennen, en omdat hij lachte en knikte, deden ze dat vanzelf terug.
't Gebeurde bij het rangeren wel eens, dat hij op de buffer van de achterste wagen ging zitten en op die manier meereed tot de plaats, waar hijdewissel moest verzetten. Dan deed hij tegen de meisjes wel eens precies eender als op de school, wanneer zijn makkers zeiden: "Wolf!... maak m'n zusje eens bang!" Doch zelfs met zijn zwart gezicht, waarin hij het glinsterend wit van zijn ogen liet draaien en zijn tanden liet blikkeren, lukte hem dit niet. Hij lachte te gauw en knikte de kinderen toe en riep een vrolijk woord. Dat juist ging van hem uit: vrolijkheid. Het is of alle mensen daar behoefte aan hebben, en ze nemen haar dankbaar aan, zelfs van een onnozel stokertje op een stoomtrammetje. Daarom ziet een vrolijke Frans de wereld ook héél anders dan een kniesoor, en hij kan maar niet begrijpen, dat er zo over de mensen geweeklaagd wordt.


De machinist was niet van de gemakkelijkste; maar met Wolf zong hij onderweg, dat een oud vrouwtje in de eerste dagen telkens vroeg, of er lotelingen in de tram zaten. De conducteur kon de andere jongens wat afjakkeren, als het met het aanhaken of losmaken of in- en uitladen niet vlug genoeg naar zijn zin ging. Wolf echter had zijn eerste standje als een compliment beschouwd, en, omdat hij er niet over had lopen brommen, zanikte de conducteur ook niet veel meer op hem. 't Sloeg er bij dien lachebek immers toch niet in? De mensen uit de cafés bij de wachthuisjes lachten om zijn grappen, en... dan schoot er wel eens wat over voor Wolf. De weduwe, bij wie hij met een loopjongen van een kruidenier, een smidsknechtje, een krullenjongen en een wegwerkertje van de tram indekost was, kon er wel eens zuur om kijken, wanneer die jonge alverslinders weer zoveel honger hadden en compleet naar haar handen omkeken, of ze nog niet meer op te scheppen had; 't is zonde, een mens verdient op die manier geen rooie duit aan dat goedje, al was ook haar stelregel: kleine winst bij grote omzet. Maar al die jeugdige veelvraten zeiden dat Wolf het diepst mocht soppen. En omdat hij geen moeder had, hield de weduwe op zijn goed extra een oogje.


Ach, veel goed bezat Wolf niet. De eerste maanden, toen hij eigenlijk op proef had gediend en hem nog geen montering gegeven was, had 't er wel eens heel armoedig met zijn kleren uitgezien. Ook later schudde het vrouwtje dikwijls het hoofd over zijn onderkleren, en zijn sokken had ze zo dikwijls gestopt dat ze 't voor zichzelf niet kon begrijpen, hoe de jongen daarop lopen kon. Hij moest wel hard vel onder zijn voeten hebben, die Wolf. Schoenen gaf de maatschappij niet, en die versleet-je toch veel; want bij 't rangeren en zo moest-je maar rennen over 't grind, dat op de trambaan lag.


Eens had hij bijna een ongeluk gehad, omdat hij, toen de tram al in beweging was en hij haastig tegen de locomotief op klauterde, met een gescheurde zool bleef haken aan de trede, die voor het opstijgen in de locomotief was aangebracht. Het was toen half december en nattig weer, echt weer voor de schoenlappers. De machinist had hem gauw gegrepen en met een kras woord gezegd dat hij z'n schoenen moest laten lappen, want dat, ronduit gesproken, de vellen er bij hingen. Wolf had, glimlachend als altijd, geantwoord, dat hij niet weten zou, waar hij van de week de centen daarvoor vandaan moest halen. Want Wolf sprak, net als alle mensen, die het met bedroefd kleine beetjes bij elkaar moeten zien te krijgen, niet van geld maar van centen. "En als je nu je nek gebroken had, of je benen waren afgereden?" vroeg de machinist ruw, en eigenlijk vroeg hij het nog ruwer dan wij hier mededelen.
Wolf had overmoedig het hoofd geschud en "nooit!" gezegd, en niet lang daarna was hij weer gaan zingen als een lijster. Toen ze dien avond hun werk geëindigd hadden - lang nadat de passagiers en ook de kijklustigen verdwenen waren, kwam de machinist nog eens terug op het voorval van dien morgen. "Zul-je zorgen, dat de boel aan je voeten in orde komt, Wolf?" Wolf trok de schouders op. Hij kon slechts herhalen wat hij gezegd had. "Malligheid!" bromde de machinist.
"Zo'n barbaar is de schoenlapper niet, of hij wil je wel voor een week of wat poffen. Klop hem maar uit z'n bed - of laat je kostvrouw je trappers morgen maar bij hem brengen. Wat drommel! waar verdient ze anders d'r centen voor?" "Moet ik dan op m'n sokken hier naar toe komen?" "Wel, jou gierige aap van een jongen! Ben-je bang dat je Zondagse schoenen door één dagje op de locomotief verslijten zullen?" "Zondagse schoenen?... Die... die heb ik niet." "Dus?"...
"Dat's alles wat ik bezit." En met een kluchtig gebaar strekte Wolfdevoet vooruit. De machinist gaf hier geen antwoord op. Wolf dacht dat hij kwaad was en liep verder zwijgend langs hem voort. "Welterusten!" zei hij, toen hij bij zijn kosthuis was. De machinist bromde wat terug. Het kon een "welterusten," maar ook een verwensing zijn. Wolf verstond het niet. En 't kon hem niet schelen ook. Hij was op van de lange werkdag en verlangde naar zijn bed. De volgende morgen keek de machinist dadelijk naar Wolf's voeten, en toen naar zijn ogen, die glansden van pret. "Hoe kom-je daar aan?" vroeg de machinist, wijzende naar de leren schipperspantoffels, die Wolf aan de voeten had. "Gestolen!"
De machinist lachte nu ook. "Dwaaskop, die je toch bent. Jij maakt overal gekheid mee!" "'k Heb ze van Jaap te leen," verklaarde nu Wolf. Jaap was de krullenjongen, aan wie hij gisteravond op bed zijn nood geklaagd had. Och, de jongens hielpen elkaar wel eens meer. De machinist had schik in 't geval, maar zei verder niets. Na een paar dagen kwam Wolf met zijn stevig gelapte schoenen aanzetten. "Een gulden voor zolen en achterlappen... en de baas zei, dat 't voor mij zo'n koopje was en dat een ander er grif een daalder voor betaalde. Maar hoe die schoenlapper die pop van me krijgen moet, dat mag Joost weten. Het zal ten minste een aardig poosje duren!"


Sapperloot, wat gooide de machinist het gauw op een ander praatje. 't Was, of hij bevreesd was, dat Wolf bij hem om een voorschot aan zou komen kloppen. Wolf had dit even, als het ware losjesweg gedacht. Graag had hij het weer uit zijn krullenbol willen schudden, maar allerlei omstandigheden werkten er toe mede om hem in die opvatting te versterken. Het kwam hem voor, alsof de machinist minder open en rond voor hem was geworden. Die was de oude niet meer. Soms kon die hem van ter zijde aankijken, en als Wolf, daar erg in krijgend, plotseling de ogen naar hem opsloeg, het hoofd afwenden en gedwongen over allerlei dingen gaan praten, als over het weer en de weg. Over Wolf sprak hij ook, ja, maar tegen de conducteur en de mensen, die op de een of andere wijze aan de lijn verbonden waren. Dat voelde Wolf meer dan hij het zou hebben kunnen bewijzen.
Al die mensen toch keken hem anders aan dan vroeger, en dan kon er iets vreemds over hun gezicht komen. Uitlachen was het ook niet bepaald, maar toch lag er iets in hun ogen, dat op een lach geleek. En ... ook zij gingen vreemd tegenover hem doen. Net of ze hem begonnen te ontwijken. Niet meer zoo vertrouwelijk als vroeger waren ze tegenwoordig. Zou ... zou de machinist hen gewaarschuwd hebben, dat Wolf schuld had, een gulden schuld, en dat hij op een goeie dag kon vragen,of ze hem wat voor wilden schieten? Haast alle mensen schrikken terug, als je ze om geld te leen vraagt. Of Wolf dat wist, die altijd in armoedige gezinnen geleefd had! Maar nu ondervond hij 't zelf, al had hij er zijn mond nog niet over opengedaan.(...)

"Dag Wolf!" riepen al de mensen langs de lijn, met wie hij dag aan dag te maken had. Maar toen ook het oude, vertrouwelijke Kerstfeest in al het mooi van het winterlandschap waardoor de smokende tram heen vloog ook tot hem knikte en "Dag Wolf!" zei, toen... werd het hem bang en benauwd.



Hij was alléén onder al die gelukkige mensen; alléén onder het gelui der Kerstklokken, dat aanzwol of uitstierf, al naarmate hij een dorp naderde of verliet; alléén onder die van rijp glinsterende kerktorentjes waarom zich gezellige huisjes vol vertrouwen heen rijden; alléén onder die ter Kerstviering opgaande kerkgangers, die hij, besmookte tramjongen, in wilde vaart voorbij ijlde, ze omhullend met de smerige, stinkende, vetten walm, waarnaar heel zijn kleding, ja, tot zelfs zijn lichaam rook. En het leed der verlatenheid kwam voor de eerste maal over dit kind.
Diep boog hij zich over de stang, waarmede hij in het vuur porde. Hij beet zich op de lippen; want hoe goed hij zich wilde houden, toch was hem een waas voor de ogen gekomen en nu drupte een traan op zijn hand. Een zucht als een snik deed zijn lichaam even trillen. Gelukkig scheen de machinist er niets van gemerkt te hebben. Die stond er bij als een gelukkige. Die was nog nooit zoo opgewekt geweest als vandaag. Maar toen hij Wolf voorstelde om eens te zingen, knikte deze van neen.
"'t Zou zo gek staan met Kerstmis!"
De machinist drong niet verder aan. Hij glimlachte weer en keek zijn knechtje met een vrolijk gelaat aan.
Wolf wist wel waarom. De machinist was getrouwd en nu had die iets aardigs gekocht voor zijn vrouw. Als hij vanavond thuis kwam, zou hij het aan zijn vrouw geven en dan zouden zij samen bij het bedje gaan staan, waarin het kindje sliep, waar de machinist zo gek mee was. Dat deed hij zo graag, had hij tegen Wolf gezegd. Voor heel een lange dag hard werken mocht hij toch wel een nachtzoen van zijn kind hebben. Ach ja, heel de wereld zou vanavond gelukkig zijn, de schoolkinderen met hun Kerstboom en met al het lekkers of het moois, dat ze krijgen zouden; maar Wolf zou thuiskomen in de kou en alleen zou hij zijn, omdat zijn medekostgangers allen naar huis waren. Hij, die zooveel hield van de mensen, zou van de mensen verlaten zijn ...

Het was een zware dienst die dag, voor Wolf dubbel zwaar. Vooral zag hij op tegen het lange wachten op de aansluiting met een andere lijn, gelijk zij altijd bij de voorlaatste dienst moesten doen. Voor hem en de machinist was dit de laatste dienst van een dag, omdat die tegen het middernachtelijk uur door een ander personeel werd waargenomen. Hoe ellendig zou het daar nu zijn in de verlatenheid van het eindstation! En dan de terugrit! Anders was die altijd zo gezellig.
Eens had Wolf bij zo'n voortijlen naar huis gezegd, dat de paarden de stal roken. De machinist had toen gelachen en geantwoord, dat hij en Wolf dan die paarden waren, want de locomotief en de wagons moesten het nog eens heen en weer doen. Doch hoe ellendig zou vanavond ook die thuisreis zijn!


Nu snoof het langs de weg door de winteravond heen naar het eindstation. Hier en daar zag men uit het donker, verlichte kerkramen gloeien. Daar zaten nu de mensen gezellig bij elkaar en hoorden naar het Evangelie van de Engelenzang. Brokken van plechtige kerkliederen werden door de koude Noordooster dwars door het gesnuif en gestoot en geratel van de voortjagende stoomtram heengeslingerd. Een aalmoes voor de slaven van de locomotief, toegeworpen uit een wereld, dievoor hen niet mocht bestaan.



Het eindstation was bereikt. De reizigers haastten zich weg of gingen in de wachtkamer van het koffiehuis, omdat het binnen de niet afgeschoten ruimte van het emplacement niet uit te houden was van de kou. De machine werd afgehaakt, snorde langs een zijlijn naar 't achterste gedeelte van de tram dat nu het voorste werd, alles gelijk dat reeds zo vele malen door de machinist en zijn stokertje in orde was gebracht.
Toen...
Maar wat was dat?
Daar kwamen de conducteur en de man die voor de vrachtgoederen zorgde en een rangeerder en een wegwerker en nog al meer, eigenlijk allen nog maar grote jongens al waren de meesten reeds getrouwd. En Wolf moest mee naar het café.
Voor de machine zou wel door anderen gezorgd worden. In de huiskamer, waar warmte was en licht en het geglimlach van goeie gezichten - en die waren allen naar Wolf gekeerd - lag een groot pak op de tafel. En die vrouwen en de meisjes en de zusters van die mannen, en kinderen ook al - goeie genade wat was het me daar vol!, zeiden allen: "Dag Wolf! dag jongen!... en nu moet-je dat ereis open doen... en dat is voor je Kerstmis."
Wolf stond daar net als een wezenloze. Hij begreep er niemendal van. Men gaf hem een mes in z'n knuisten. Hij moest de touwtjes maar doorsnijden. Want dat zagen ze allen: losknopen kon hij ze niet. Toen kwamen uit dat grote pak,tussen hooi en houtwol in, een heleboel kleinere pakjes voor de dag. Dat was gedaan om hem te plagen. Maar nu kon hij niet eens meer met het mes overweg. Daarom hielp men hem maar. En lieve hemel nog toe, wat werd er toen al niet voor hem op de tafel gezet, vlak onder het licht van de petroleumlamp.



Daar had-je twee kostelijke, heerlijke werkschoenen. Die waren voor hem gekocht bij een uitverkoop, en 't was ook voor een spotkoopje, had de winkelier gezegd, omdat ze ijzersterk en volkomen waterdicht waren. Maar Wolf had geen tijd om ze te bewonderen. Ze werden op zij geschoven voor al weer andere kostelijke dingen. Daar had-je ik weet niet hoeveel paren sokken, en Wolf hoorde opnoemen, wie de sajet gekocht en wie ze gebreid hadden. Een lekker warme trui, een das, en dan dat prachtige ondergoed! Al de luitjes van de lijn, tot de meisjes, die pas breien leerden, hadden meegedaan.
Maar lachen moesten ze allen, toen er uit een pak niets anders dan een strookje papier kwam, waar in grote, onbeholpen letters wat op gekrabbeld stond.
"Dat's nou de kwitantie van de schoenlapper!" hoorde Wolf iemand zeggen. Wie, wist hij niet, want hij zag niets anders dan die kostelijke geschenken op de tafel in het roodachtige licht van de lamp. Maar toch moest hij horen, dat de schoenlapper niet meer dan drie kwartjes had willen aanpakken, omdat hij voor het vierde kwartje in die verrassing voor Wolf mee had willen doen; op één voorwaarde echter, dat men het expres aan Wolf zeggen zou.
En àl de mensen van de tram hadden schik gehad in 't plannetje van de machinist.
De een had een dubbeltje en de andere een stuiver gegeven, en die niet geven kon,
had toch met breien en naaien meegeholpen.
O, 't schemerde Wolf voor de ogen, 't gonsde om zijn oren. Hij vroeg, of het heus allemaal voor hem was, voor hem! En ze moesten allen om hem lachen zo dol als hij zich aanstelde. Hij drukte maar handen en handen, en dan liep hij weer naar de tafel, en ze hielpen hem inpakken, omdat hij bang was al die mooie dingen vuil te maken, en dan begon hij weer van voren af aan te bedanken en telkens riep hij uit:
"O, wat hebben jullie me beet gehad!"
Toen was de tijd om. Zelf droeg hij het grote pak naar buiten. Lustig woei hem de frisse Noordooster om het van vreugde gloeiende hoofd. O, wat was het toch heerlijk zo'n Kerstmis, hè, en prettig zo'n winter! En die locomotief... prachtig stuk toch, hè, en 't vuur wat laaide het mooi rood in de duisternis rondom.
Ho!... wat lag daar nu op het plaatsje waar hij altijd stond? Weer een pak?...


"Open doen, Wolf. Gauw, luie rakker, dromer!" schaterlachte de machinist. En daar kwamen me kerstbollen en nog eens kerstbollen. En Wolf wou aan het uitdelen gaan. "Neen!" zeiden de conducteur en de machinist; maar ze waren zo goed niet, of ze moesten er een van hem aanpakken.
Voort ging het nu door de nacht. Op elk tussenstation stonden de lieden, die daar hoorden, te wachten om Wolf te zien. Hij hing al buiten het hekje als de tram binnenschoof in het licht der lantaarns. "Hoera!" riep hij, en hij wuifde en riep nog eens hoera! als hij uit de lichtschaduwen weer het donker instoof. En toen er een lang eind kwam zonder stations, zei hij nu zelf tot de machinist: "Willen we eris een deuntje zingen, meester?" "Ja," antwoordde de machinist, "het Kerstlied... dat van Ere zij God..."
Hel pookte Wolf het vuur op, dat de vonken uit de schoorsteen laaiden en de tram met al die verlichte wagens wel een staartster leek. - En hij zong het uit in de middernacht van Gods welbehagen in de mens ...
Voor één ding was de machinist dien avond bang, dat Wolf bij het af- en aanhaken der wagens een ongeluk zou krijgen. Want de jongen was door het dolle heen. Doch hij behoefde niet benauwd te zijn. Omdat ook Wolf voor één ding bang was: dat de tram een ongeluk zou krijgen. "Dan waren al die mooie dingen van me naar de maan!" lachte Wolf.
Ja, toen was de machinist er gerust op.
Wat roken dien avond de paarden de stal! 't Was koud op de zolder, waar Wolf sliep, maar hij voelde er niets van en toch kon hij niet dadelijk in slaap komen. Hij lag te denken aan zijn geluk. Het gezongen Kerstlied jubelde nog na in zijn hersenen. Ere zij God!..ja zeker. Wolf vouwde er de handen bij.
En dat Vrede op Aarde zou ook wel goed zijn. Dat kon hij eigenlijk niet goed begrijpen. 't Hoorde zo bij het versje zeker, en - ja, wat kon het hem eigenlijk ook schelen! Want vol was zijn ziel van dat laatste, dat heerlijke. Neen, 't verwonderde hem niets dat Onze-Lieve-Heer welbehagen in de mensen had - want wat waren de mensen toch goed, toch goed!
Toen kwam de slaap over het gelukkige mensenkind, dat weer zijn lach en zijn vrolijkheid zou uitstralen voor het wereldje, waarin hij leefde en armoe leed.