Van een Brielse weesjongen die naar zee wilde

door Johan Been

(ingekort en bewerkt door J.G.)



Op een heldere achtermiddag in het laatst van april, toen men het jaar 1778 schreef, stonden op het Maarland te Brielle twee vrouwtjes in een druk gesprek. Of eigenlijk de ene had vooral het woord.
"Foei", zei ze, en ze streek driftig een paar maal langs de plooien van haar baaien rok, 't is schande, zoals die kwajongen ons in opspraak brengt. Hebben de Heren en Mevrouwen van het Merula-gesticht hem niet dadelijk opgenomen, toen hij zonder vader en moeder in de wereld stond? En ik vraag-je, kàn een kind het ergens beter hebben dan in het Weeshuis? Dat is 's Zondags witte bonen met azijn en boter en een stuk brood, door de week grauwe erwten of grutten met stroop, tweemaal in de week vlees of spek met aardappelen, en, behalve 's Zondags, alle avonden karnemelksepap, zoveel ze lusten. En dan het uitzet, dat ze krijgen! Maar dan moeten ze hun belijdenis hebben gedaan, anders krijgen ze d'r gewone spulletjes mee. En het ambacht dat ze leren, om door de wereld te komen!
Wel, ze hebben het eigenlijk beter dan ònze kinderen. Is het niet om tureluurs te worden, dat die aap van een jongen dat alles weg wil gooien?'
De buurvrouw tikte tegen haar voorhoofd, als om aan te wijzen, waar het die aap van een jongen eigenlijk scheelde. En het driftige vrouwtje, dat de bloedeigen meuje (tante) van Cornelis de Brull was, gaf haar daarin groot gelijk.
Het was ook inderdaad geen gekheid, wat hij uit- gehaald had. Gister morgen had de geweermaker Hendrik Sellé bij wie hij op de winkel besteed was, tegen zijn vrouw gezegd: "Ik begrijp niet waar de jongen blijft; hij is zelden precies op z'n tijd, maar van morgen loopt het toch de spuigaten uit!'
Zijn vrouw had geantwoord, dat hij aan deze luie en onwillige knaap toch nooit plezier zou beleven. Maar Sellé had ontkennend het hoofd geschud. Het lei hem geen windeieren, een jongen van het Merula-gesticht op het ambacht te hebben. Bovendien, Cornelis was nog jong, en jong rijs laat zich wel buigen.



'Goed en wel!' had de vrouw geantwoord, 'maar dan moet-je hem eerst in je handen hebben. 'Ja dat was een lelijk geval, en Sellé, die de verantwoording niet langer op zich durfde nemen, zond een boodschap naar vader Paviljoen.
Daar had men de poppen aan het dansen. Cornelis was die morgen al vroeg het Huis uitgegaan, en men wist niet beter of hij had zich naar de winkel van Sellé begeven. Bij allerlei bekenden en vrienden van de knaap werd onderzoek gedaan, maar nergens wist men iets van hem af. Geen twijfel, de jongen was op de loop. De heren werden van dit feit op de hoogte ge steld, en weldra gingen de gerechtsboden op het oorlogspad om een spoor van de vluchteling te ontdekken. Aan de veerschippers werd gevraagd, of zij een weesjongen hadden overgezet. Op de schepen die in de haven of op de ree lagen werd een nauwkeurig onderzoek ingesteld. Alles te vergeefs. Maar omdat men wist dat het hart van de knaap naar de zee trok, bleef men dicht bij het zoute water, en zodoende moest men wel op het spoor van de vluchteling komen.
Hij zwierf langs het strand, aldoor de blikken op het grote water gevestigd. O, als hij toch eens door zo'n schip opgepikt werd, dan zou hij tonen, dat hij geen luiaard was. Werken zou hij, met zijn knuisten die breed en sterk waren, werken met zijn krachtig, gezond, jong lichaam.



Hij keek verlangend uit over die zee, waarvan de uit lopers bruisend braken aan zijn voeten en zijn lompe schoenen met vlokjes schuim overpoeierden, maar er kwam geen roeiboot om hem op te halen. Nee, er kwamen gerechtsboden van Den Briel. En al mocht hij de duinen invluchten, de honger dreef hem weer naar de mensen, en die mensen, die 'duinmieren', herkenden hem als een weesjongen, die voortvluchtig was. En omdat het niemand geraden was de heren der Stede van den Brielle, wier armen zo ver reiken konden, te weerstreven, werd Cornelis de Brull uitgeleverd aan zijn vervolgers, boeien omsloten zijn handen, die zo graag hadden willen grijpen in het want van een schip, en onder het najouwen van de straat bengels en de afkeurende blikken van de goede burgers, werd hij naar het Weeshuis teruggevoerd. Wel werden hem de boeien afgenomen, maar al dadelijk moest hij de straf ondergaan van elk onwillig weeskind: zijn voet werd in een ijzeren ring gesloten,waaraan een lange ketting met een blok gevestigd werd.



Nog op zondag 3 mei 1778, kwam het bestuur in de Regentenkamer bijeen om over dit geval te beraadslagen. De Heren en de Mevrouwen waren zeer verontwaardigd over deze ontvluchting, welke het Huis in opspraak bracht. Zijn vonnis was daarom niet mals. Hij werd veroordeeld om voor veertien dagen op niets dan water en brood in de Weeshuistoren te worden opgesloten.
En daar zat nu de knaap, die een heimwee had naar de oneindigheid van de zee, in de enge en bekrompen ruimte van de toren. Vol wanhoop had hij zich neer laten vallen op de ruwe bank, die voor zitplaats diende. Zijn voorover gebogen lichaam schudde van de gesmoorde snikken. Hij voelde zich diep ongelukkig, en geen moedertje had hij meer om hem te troosten, geen vader om hem een zacht woord van opbeuring toe te spreken. (...) Vast drukte hij de vingers op de oogleden, en 't was alsof er nu vuur voor hem straalde, en in die glans zag hij al het begeerlijke, waarvan zijn jong hoofd droomde. De tranen welden niet meer op, al voelde hij de warme, natte sporen op zijn gezicht en al schokte nu en dan nog een snik zijn hele lichaam.
Hij wist niet meer dat hij opgesloten was in de nauwe toren. Hij bevond zich op een schip, dat breed de zeilen ontplooiend, als een meeuw over de zee gleed. Kano's zag hij met inlanders, die de vlucht namen in alleen voor hen toegankelijke kreken. Maar met zijn rappe maats was hij al in een boot gesprongen, de zeerovers achterna. Heisa! dat ging er van door! In zijn opgewektheid maakte hij een onwillekeurige beweging daar rammelde de keten die aan zijn voet bevestigd was, en van schrik kromp hij in elkaar. Maar toen sprong hij op. Hij zou zich bevrijden; hij zou een gat breken in de muur en weer ontvluchten, en dan mochten ze zien hoe ze hem terugkregen! IJdele waan. De zware muren spotten met zijn nagels, die hij er ten bloede toe krabde; de tralie in het luchtgat was niet te verwrikken en schaafde het vel van zijn hand. Weer viel hij neer op zijn zitplaats, nu geheel overwonnen. En stil zat hij daar, horende, als in een droom, de zilver tonige klokjes van de Sint-Catharine vlak bij, die hem 't verloop der uren van zijn jong leven voorzongen.



Na veertien dagen werd hij uit zijn harde gevangenis ontslagen, maar hij leek dezelfde jongen niet meer die er in opgeborgen was. Er was iets stils en schuws over hen gekomen. Zwijgend en met gebogen hoofd had hij de vermaning aangehoord die hij van de President-Regent zelf ontving. Even stil en somber ging hij weer naar de winkel bij Hendrik Sellé en deed daar precies wat hij doen moest, maar zonder de minste opgewektheid. Kwam hij van de winkel, dan ging hij naar de speelplaats.
(...) Was het zijn beurt om des Zondags na de morgen-godsdienstoefening met de collectebus langs de huizen te gaan, dan konden er althans over hem geen klachten inkomen.'t Gebeurde toch herhaaldelijk, dat de jongens geen zin hadden om lang op een stoep te wachten en maar doorliepen, omdat het geld niet voor hen, maar voor het Huis bestemd was. Stopte bijgeval een goedige ziel hun het geld in de hand, dan waren er wel deugnieten die het in hun zak lieten glijden. Men kon er een snoeperij voor kopen, of stillekens opsparen voor een paar schoenen, omdat de meeste weesjongens zo'n hekel hadden aan de plompe schoenen van 't Huis.



Hij bleef stil en afgetrokken, en dat moest daarom wel de aandacht trekken van Vader Paviljoen, 'Jongen' , zei hij op een avond tot hem, toen hij daar weer neerzat of hij geen tien kon tellen, 'wat scheelt je toch?'
Cornelis fronste de wenkbrauwen.
'Niemendal, vader!'
'Ja, Cornelis...ik weet het wel, je denkt aan niets anders dan aan de zee.
'Er kwam een sterke blos op het gezicht van de knaap, maar zijn ogen sloeg hij niet op. Nu bracht vader Paviljoen vier grote bladen papier voor de dag, die hij voor dit doel van de Regenten gekregen had, en lei ze vlak voor Cornelis, die nu toch wel nieuwsgierig opkeek
'Dit is de afrekening van Hendrik Eighoorn, een van de vier jongens, die in 't jaar '75 op de ,Diana
naar Oost-Indië voeren. Lees eens, Cornelis, wat hier onder staat'
'En Vaders vinger wees naar de plaats, waar in grote letters geschreven was:
'Overleden; niets meer te goeds.'
'En dit is van Herman Louwe: den 7en December 1776 op Batavia in 't hospitaal overleden; niets meer te goeds.- En lees-je ook hier van Cornelis van Rosen. Alle vier jongens heb-je gekend. Ze voeren het zeegat uit, gezond en fris, en stevig als jij en veel ouder, vol hoop op een lang en gelukkig leven geheel naar hun zin, en ...in een hospitaal zijn ze gestorven. Jongen denk-je. dat de Heren en Mevrouwen het over d'r gemoed kunnen krijgen om jou als 't ware met open ogen in je ongeluk te laten lopen? Voor die vier jongens hebben ze een uitrusting in gereedheid gebracht, die klonk als een klok. Ook voor jou zouden ze dat gaarne over hebben. Maar ze willen beter voor je zorgen.'
En Vader weidde lang en breed uit over het gelukkige en rustige leven, dat Cornelis de Brull aan de wal, onder voortdurende bescherming van de machtige Regenten, als eerzaam geweermaker wachtte. Het wàs ook een heel andere tijd. Was het in vroegere dagen voor de rappe maat een lust om naar zee te gaan, datzelfde werd nu haast als een schande beschouwd. In een Zeemans-Handboek, dat omstreeks 1780 verscheen, klaagt een oude matroos erover, dat men onze oorlogsschepen als verbeterhuizen aanzag, en dat men een jong persoon, die het zeemansberoep koos, verdacht hield van 'een losbol, een lichtmis' te zijn. En ook daarom was de zeedienst in minachting gekomen, omdat een matroos het niet veel verder dan matroos, hoogstens tot onderofficier kon brengen. Dat kwam niet alleen door een lange tijd van vrede, maar omdat onze vloot niet meer waardig was die van een zeemogendheid genoemd te worden. En door dit alles zult ge ten volle inzien, dat de Regenten van het Merula- weeshuis als ware vaders ten opzichte van Cornelis de Brull handelden. Zij zagen verder dan de zestienjarige, die alleen vroeg wat zijn hart begeerde. En dat hart, ja het was nu wel tot rust gebracht door de vriendelijke woorden van vader Paviljoen. Cornelis nam het vaste besluit om alle dwaasheden uit zijn hoofd te stellen, en stil en gehoorzaam zijn werk te doen, zijn ambacht te leren en een van de stille en 'brave' burgers van die tijd te worden.
Dit goede voornemen monterde hem geheel op en 's avonds lag hij er nog een poosje aan te denken met een glimlach op zijn gelaat.
Maar toen hij in slaap viel, zwierf hij weer langs vrije, frisse zee, en diep, diep dronk hij haar
levenskracht en levenslust in.



Nu zijn we in de maand Augustus van het volgende jaar.
(...) Sedert wij Cornelis de Brull het laatst gezien hebben, is hij gegroeid in de lengte en in de breedte, een zeventienjarige boy waar merg en pit in zit, een jongen van aanpakken en durf, een van de geborenen voor de zee. O, dat heimwee viel niet te onderdrukken. Hij heeft zijn best gedaan om zich te schikken in het eenvormige leven aan de wal; maar hij kòn niet volhouden op den duur. Sterven in een hospitaal, ja dat was geen zeemansdood. Maar hij voelde zich sterven, elke dag, in dat afgemeten weeshuisleven, onder de arbeid, die hij haatte. En niet iedere zeeman stierf in een hospitaal! Met hoeveel maats had hij niet gesproken, die verweerd en kerngezond terug waren gekeerd van hun lange reizen. En in hun losse taal hadden ze hem gezegd dat hij mal was om zich te laten ringeloren. Hij moest het er naar maken dat hij weggejaagd werd, en dan, al was het als een verloren sujet voor wie het oorlogsschip in waarheid een verbeterhuis zou zijn, zou hij wel het zeegat uitzeilen. De Heren van de Stad, die menige dronkaard en slechte kerel op die manier loosden, zouden hem die weg ook wel laten volgen en tenslotte blij zijn als ze hem kwijt waren. Maar...als ze hem nu weer opsloten in de toren, en hem dwongen vergiffenis te vragen aan zijn baas? Daar naderden voetstappen, het slot wordt omgedraaid, en vader Paviljoen verschijnt in de deuropening.
'Cornelis!...je moet in de vergadering komen'.
Cornelis voelde een schok door zijn lichaam gaan, maar schijnbaar even onverschillig stond hij op en volgde de Vader, die hem door een ruime vestibule leidde en bescheiden aan de deur van de Regentenkamer klopte, waar de Heren sedert geruime tijd aan het beraadslagen waren. 'Binnen', klonk een forse stem, vader Paviljoen opende de deur, schoof de jongen naar binnen, maar waagde het niet ongeroepen zelf dit heiligdom te betreden.
Daar stond onze vriend op de vloermat bij de deur, nu met een hoogrood gelaat, en opkijken durfde hij niet. 'Cornelis de Brull', klonk het deftig en hoog, 'treed nader!'



Even, schuw, keek hij op. Daar zag hij drie zware lichamen, waarop kleurige, gezonde koppen met wit gepoederde haren. Een overweldigende deftigheid ging van hen uit. Geen wonder. Daar had men de voorzitter dr. Van Dam van Aarden, En daar de fijn beschaafde en hoofse Burgemeester dr. De Mirell, en de niet minder deftige mijnheer Van der Eyck, insgelijks oud-burgemeester van deze stad. En daar stond nu, vlak voor de tafel met het af hangende kleed groene kleed, een arme weesjongen, het hoofd op de borst en de handen slap en lusteloos langs het lichaam, en voor geen duizend gulden had hij weer durven opkijken, en hij wenste diep in de grond te verzinken. Want dat staan voor Burgemeesters was veel erger dan het vernederend gerinkel van de ketting aan de voet of het troosteloos zitten in de halfdonkere kerker. 'Cornelis de Brull', klonk in al haar hoogheid en zelfbewustheid de stem van Burgemeester Van Dam van Aarden, 'we hebben veel verdriet aan je beleefd en je zult begrijpen, dat het zóó niet langer meer kan gaan.'
De jongen knipte met de ogen, beet zich op de lippen, maar het neergezonken hoofd durfde zich niet opheffen, en schuw bleven de oogleden over de kijkers, die niets zagen dan het groene kleed.



De drie Regenten keken hem aan. Ze zagen zijn brede schouders, zijn kloeke figuur, en onder de haarlok die over zijn voorhoofd was gevallen, het donkerrood van zijn gloeiende blos. Te breken behoefden zij die oproerling niet meer, en even, haast onmerkbaar, gleed een glimlach over het verstandige gezicht van Burgemeester De Mirell.
'Kijk me eens aan jongen,'beval Burgemeester Van Dam van Aarden.
Cornelis hief even het hoofd op, schuw gleed zijn oog over zijn gestrenge rechter; toen sloeg hij 't weer neer.
De Burgemeester nam deze poging maar voor de daad aan en ging voort, met iets milders in zijn stem: 'Ja, jongen we hebben veel verdriet aan je beleefd en dat hebben we niet verdiend. Wat zouden je ouders, wat vooral zou je moeder zeggen, als ze uit hun graf konden opstaan, en je hier vonden als schuldige voor je Regenten?
Cornelis kromp in elkaar. Zachtkens raakte meneer De Mirell de arm van de voorzitter aan, als om te waarschuwen dat het nu genoeg was. Er heerste enige ogenblikken een benauwende stilte in de Regentenkamer. Toen ging de voorzitter voort.
'Regenten en Regentessen hebben er dikwijls over nagedacht, wat de eigenlijke oorzaak is dat je zo vreemd handelt. En na al wat ze van je gehoord hebben, ge loven ze toch niet dat het voortkomt uit een slecht hart. Ze hebben ook lieden gesproken met wie je bij voorkeur omging, loodsluiden en bootsvolk van het Maarland en op het Hoofd, waar die schuiten en schepen af- en aanvaren. Je ging dáár naar toe, als je een boodschap voor de baas had te doen, en dáár vergat je dat een van de voornaamste plichten van een toekomstig zeeman de gehoorzaamheid is aan zijn meerderen verschuldigd. Maar wat we dáár van je hoorden was niet zo ongunstig als de rapporten van de geweermaker.



Hoor-je wel, Cornelis?'
Ja, òf hij hoorde! O, daar waren toch mensen die hem niet beschouwden als een slechte jongen, als een verloren sujet. Een glans van blijde verrassing vloog over dat angstige gezicht, en nu zàgen de Heren zijn open kijkers. Een grote verbazing kwam over de knaap. Hij ademde sneller, een vraag kwam over zijn gelaat, een hoop, een verwachting.
'Daarom hebben Regenten en Regentessen besloten je hun toestemming te geven'
Plotseling bracht de jongen de handen, als in beweging van schrik en verbazing, ter halve hoogte van het lichaam. Niet begrijpende het grote geluk dat daar stralend voor hem oprees, keek hij de Heren één voor één aan; en hun deftige gelaatstrekken begonnen zich te ontspannen tot een glimlach van het toch wèl met hem te menen. En hij...hij durfde nog niet glimlachen. 't Was onmogelijk, dat de Heren zo goed zouden zijn. Het kon niet, het kòn niet.
Maar de Voorzitter zei, dat er juist op de Maaze een schip voor de Kamer van Rotterdam zeilree lag naar Oost-Indië, dat er nog vandaag naar geïnformeerd zou worden of hij daarmee uit kon varen, en dat al aan mevrouw Van der Sluijs, de oudste Regentes, het verzoek gericht was om, hoe eer hoe liever, zijn uit- rusting in gereedheid te doen brengen.
Toen vergat Cornelis de Brull dat hij voor de Regenten stond. Met beide handen steunde hij op de tafel, en Burgemeester Van Dam van Aarden strak aanziende, riep hij hijgende uit:
'Mag ik...mag ik naar zéé...?
'Ja, m'n jongen,' antwoordde de Burgemeester. En... toen kwam er zulk een grote vreugde over de knaap, dat de Regenten er door getroffen werden. Wat een verandering ook. Niet langer het verlegen weeskind, maar een joviale zeemansjongen stond daar voor hen.(...)
'Ga nu maar gauw je geluk uitjubelen door het huis,'zei de Voorzitter op hartelijke toon, 'maar', voegde hij er glimlachend aan toe,'maak het niet al te erg, anders lopen al die drommelse kwajongens weg!'
Hij sprong de gang in, het gelukkige mensenkind, en de Heren hoorden het hoofdschuddend aan, hoe hij al in de holklinkende vestibule de blijde tijding uitschreeuwde.
Een paar dagen later ging hij in zijn zeemansplunje met de Vader afscheid nemen bij de Heren en Mevrouwen. Ze drukten hem allen de hand en spraken het oudvaderlands vaarwel uit. En toen hij de Noordzee opvoer, en nog hoog boven de duinen de Sint-Catharinatoren zag uitsteken, aan wiens voet het Weeshuis gelegen is, dacht hij met liefde en verering in het hart aan de stichting van de grote en edele Merula.





Uit de bundel Spekkie, de pijper van de zeeleepers 'Een Brielsche weesjongen' met illustratie van B.J. Midderigh-Bokhorst, 2de druk 1909