F De joodse gemeente in Den Briel, een historisch overzicht tot 1921

De joodse gemeente in Den Briel, een historisch overzicht tot 1921

door Johan Been

   Waar zijn zij gebleven die nijvere medeburgers zoals wij ze gekend hebben, nu vijftig jaar geleden, toen, 10 Mei 1871, onder grote plechtigheid de eerste steen gelegd werd voor hun Synagoge?
De joodse gemeente telde toenmaals 104 zielen. Ik heb er een hard hoofd in, dat het thans twee dozijn halen zal. Het sterkste bewijs, dat den Briel, ten minste ten opzichte van den handel, er in die 50 jaar sterk op achteruit is gegaan.
Gevolg van de verplaatsing van de zeevaart.

   Als bewoners werden zij in den Briel niet vroeger toegelaten dan in 1756. In dat jaar hadden enige gegoede Joden zich gericht tot burgemeester De Mirell met het verzoek zich alhier te mogen vestigen.
Maar vooraf moesten zij er zekerheid van hebben, dat zij zouden genieten vrijheid van godsdienst, gelijk burgerrecht als de andere inwoners, vrij winkel mochten houden in alle koopmanschappen, en de bedrijven uitoefenen van kleermaker, schoenmaker, chirurgijn en horlogemaker.
Den 17 November bracht de burgemeester dit verzoek in de Vroedschap, maar de leden vonden het verstandig om door de Brielse afgevaardigden ter Statenvergadering eerst eens te doen onderzoeken, hoe het hiermede in Den Haag, Rotterdam en elders gesteld was. Waarna men den 5en December tot het besluit kwam, dat men aan requestranten zou toestaan vrijheid tot uitoefening van hun geloof, ook zouden zij het burgerrecht genieten, maar vrij van tochten en wachten zijn, en toegelaten worden tot het Koopmansgilde.
Deze surprise(want het was Sinterklaasavond) kregen de Joden van de machtige regeerder der steden van den Brielle, die...zelf Sabbathschenders toonden te zijn, want deze 5en December viel op een zondag, den rustdag der Christenen.

    Zoals ons uit het bovenstaande blijkt, maakten de Joden geen deel uit van de schutterij of gewapende burgerij.
Ze zullen wel het geld hebben moeten betalen, dat, bij wijze van boete, op de afwezigheid van wachten en tochten stond.
   Mocht men van mening zijn, dat de Franse Revolutie geheel en al elke grens tussen de Nederlandse staatsburger uitwiste, dan heeft men daarbij niet geheel en al opgelet op de zogenaamde 'Jooden Eed'.
    Begon elke eed met 'Dat sweer ik' enzovoort, bij voorbeeld de Poortereed met: 'Dat sweer ik. Poorter ende Burger der Stad Brielle ende dezelve Stad gehouw ende getrouw te wesen' enzovoort;
De Eed, door den Jood af te leggen, scheen hem persoonlijk niet toevertrouwd te zijn geweest en hem voorgelezen te zijn.
Die eed dan luidde:
    'Soo waarlijk moet hem den Almagtigen ende Levendigen God die Hemel en de Aarde geschapen heeft ende die Sodoma ende Gomorra, ook Core, Dathen en de Abiram met de dood gestraft heeft helpen. Waarop de selven segt: Amen'.
Welnu, deze eed, welke aldus in het 'Eetbouck der Stad van den Brielle'van 1677 voorkomt, is pas vervallen bij aanschrijving van den Gouveneur van Zuid-Holland van 14 Nov. 1818.


II

   In het begin der 19e eeuw, en wel in Januari 1804, wendde zich de Joodse gemeente (David de Vries c.s.) tot de Raad met verzoek om 'de oude vleeschhal' tot Synagoge te mogen inrichten, welk verzoek werd toegestaan, mits zij zelf het hek om dat gebouw deed repareren.
   In Februari 1818 is wederom sprake van een Synagoge, in de notulen van B. en W. de Israelische Kerk genoemd.
Nathan van den Berg, opzichter dier gemeente, verzoekt de tegenwoordigheid van burgemeesteren bij de inwijding, welke op vrijdag 6 Maart 1818 plaats had.
We hebben hier vermoedelijk te doen met de Synagoge, welke gelegen was achter de tegenwoordige R. K. pastorie. De ingang was op de Venkelstraat.
   De uitbreiding van de gemeente drong ertoe een ruimer en beter gebouw te stichten. Met financiële steun ook van niet Joodse stadgenoten kwam men er, en zo konden in maart van het jaar 1871 aanbesteed worden, 't afbreken van een pakhuis op de Kaai en het bouwen der kerk voor f. 5090 (aannemer P. Veenenbos) en 2e eveneens voor 't afbreken van een pakhuis daarnaast en 't bouwen van schoollokaal en verder bijbehoren voor f. 1650 (aannemer C. de Quant).
   De 10den mei had de eerste steenlegging plaats.
Om half 12 opende de Haagsche Opperrabbijn B.S. Berenstein de plechtigheid, (waartoe ook verschillende raadsleden en notabelen, als b.v. het 1e Kamerlid J.W. Hein uitgenodigd waren) met een rede naar aanleiding van Lev. 26:11 in verband met Lev. 26:3, afgewisseld door een recitatief van ps. 122, 127 en 91 door den voorzanger M.J. Klein en enige gemeenteleden.
Na de toespraak zong de voorzanger en enige jongelingen ps.100 en daarna weer recitief ps.118.
De pres. kerkmeester D. Wiezebron legde de eerste steen en hield een korte rede waarna een zegebede door den opperrabbijn en ten slotte een lofzang door den voorzanger.
   In de maand Augustus werden de toegezegde bijdragen geïnd, dank betuigd voor de ondersteuning en de lijsten van de toegezegde bijdragen bij de boekhandelaars J.J. Hofstede en J.L. Kluit ter inzage gelegd.
   Op Vrijdag 1 Dec. 1871 had de inwijding plaats waarbij de sprekers waren B.M. Morel en J. Monnikendam. Een grote aantrekkelijkheid was het koor van de grote Kerk te Amsterdam.
   Gelijk wij reeds meldden was M.J. Klein in 1871 de voorzanger, 1872-1874 de Wilde, van 1874-1885 B.M. Morel, van 1885-1890, B. van Dantzich, van 1890-1892 H.S. Mozes, van 1892-1893 S. Bacara(?, naam onleesbaar jg) en van 1893-1895 J. Mok,
van 1895-1897 S. Bekkers en van 1897-1899 S. Frank.
Na die tijd kon men wegens overlijden en vertrek naar elders van vele gemeenteleden geen voorzanger of godsdienstleraar meer beroepen.
   Tenslotte nog enige aantekeningen. Meldden wij, dat bij de toelating der Joden zij niet gerechtigd waren, om tot de gewapende burgerwacht te behoren, den 20 Febr. 1807 werd in de raad medegedeeld, dat bij besluit van het Departementaal Bestuur die uitsluiting vervallen was.

   Wat het begraven naar Heenvliet betreft, bij besluit van den Raad van 16 Sept. 1808 mochten zij daarheen hun doden brengen, zonder gebruik te maken van de gewone lijkdragers en behoefden zij hun geen vergoeding te geven en ook geen kerkrecht te betalen.
   Den 17e Nov. 1809 is er sprake van een afscheiding. Een tiental personen uit Den Briel en Hellevoetsluis hielden, volgens het adres van de Kerkdirecteuren te Heenvliet, bijeenkomsten en schenen zich dus afgescheurd te hebben van de Holl. Hoogd. Isr. Gemeente.
Daarnaar gevraagd, verklaarden die tien het beter te vinden in hun eigen gemeente bijeenkomsten te houden dan in Heenvliet, waar, zonder hun toestemmen, J A. van Embden een kerkgebouw had opgericht.
Het zou interessant zijn om van Joodse zijde eens duidelijk te vernemen, wat er eigenlijk aan de hand was. De stedelijke archieven bevatten er weinig anders over, dan dat, bij Raadsbesluit van 12 januari 1810, de Joodse gemeente van Den Briel zich aan het Opperconsistorie moest onderwerpen. Zij had toch (en hier worden als vertegenwoordigers David de Vries en Wolf Salomon genoemd) geweigerd brieven aan te nemen. Het zou interessant zijn om van Joodsche zijde eens duidelijk te vernemen, wat er eigenlijk aan de hand was.
De stedelijke archieven bevatten er weinig anders over,dan dat, bij Raadsbesluit van 12 januari 1810, de Joodse gemeente van Den Briel zich aan het Opperconsistorie moest onderwerpen.