Een Briellenaar tussen de kannibalen en koppensnellers

D.C.A. Bout, (1883-1968) zendeling-leraar, sociaal werker en predikant

    Papoease gebruiksvoorwerpen in het Brielse Museum


Op 16 oktober 1914 noteert Johan Been in zijn oorlogsdagboek:
"Ontving voor het museum een kist met voorwerpen van Nieuw-Guinea van de zendeling D.C.A. Bout te Fakfak (West-Nieuw-Guinea). Liet ze naar het museum brengen."
Een half jaar later schreef hij:
"'s Avonds kwam Bout me vertellen, dat zijn zoon, de zendeling in Fakfak, in April een kist met Papoease voorwerpen voor ons museum afgezonden had, die einde mei hier kon zijn." Laconiek merkt Been hier nog bij op: "Als de boot nu maar niet door een duikboot wordt getorpedeerd." Inmiddels voerde Been over de zending een uitvoerige briefwisseling met de Nederlandsche Overzeesche Trustmaatschappij (NOT) en de fa. Ruys en Co. Dat hield de spanning erin, maar in januari 1916 kon Been opgelucht in zijn dagboek noteren dat de kist ongeschonden gearriveerd was en dat hij met hulp van verschillende personen de collectie etnografische voorwerpen zo goed mogelijk in het museum had geëtaleerd.

In zijn vaste rubriek in de Nieuwe Brielsche Courant, 'Voor het museum', publiceerde Been regelmatig alle nieuwe aanwinsten en schenkingen.
De Fakfak-schenking rangschikte Been in negentien onderdelen, waarbij hij een korte
toelichting gaf. Zo noteert hij bijvoorbeeld:
"een groot aantal amuletten om boze geesten af te weren op reis, bij het sagokloppen enz.", en: "3 slaapbankjes, door de Papoea's gebruikt, opdat bij het rusten hun haar niet in de war raakt".
In zijn enthousiasme nodigde Been meteen de Briellenaars uit om naar de tentoonstelling te komen kijken. Helaas kon nog niet alles tentoongesteld worden. Zo moest de grote prauw, die in gedeelten was aangekomen, weggeborgen worden om bij gelegenheid in elkaar gezet te worden.

    Wie was Dirk Cornelis Adriaan Bout?


Dirk Bout werd op 28 november 1883 in Brielle geboren als zoon van een eenvoudige winkelier. Dirk groeide op in zijn geboortestad. Hij ging in 1889 naar de school die aan de Catharijnekerk was vastgebouwd. In die jaren was Johan Been daar nog schoolmeester. Toen Dirk een leeftijd bereikte waarop hij zijn eigen brood moest gaan verdienen, ging hij in een vleeswarenfabriek te Schiedam werken. Na een aantal jaar, maakte hij een ommezwaai en besloot te gaan studeren aan de Zendingsschool in Rotterdam. Eind 1913 rondde hij zijn studie af en kort daarna werd hij door de Utrechtse zendingsvereniging uitgezonden naar Nieuw-Guinea.
De Brielse zendeling werd in de gelegenheid gesteld om met een officiële rede op de kansel in de Catharijnekerk afscheid van zijn familie, vrienden en stadgenoten te nemen. Over de afscheidsrede verscheen een verslag in de plaatselijke krant:
"Het waren aandoenlijke ogenblikken", toen daar de jeugdige man, door ds. Erdman voorgegaan, de kansel betrad en uit zijn mond in roerende bewoordingen het doel van zijn vertrek aan de gemeente werd verkondigd. Met de meeste vrijmoedigheid het woord voerende, wist de heer Bout ons mede te delen wat hem en zijn jeugdige gade in het verre westen te wachten stond. Hoe hij niet aarzelde om aan de roepstem gehoor te geven, door vader, zuster, broers en zoveel bloedverwanten te verlaten, om zoveel ongelukkigen en verlorenen te redden, en tot het Christendom te bekeren. Aandoenlijk was het toen hij aan het einde van zijn boeiende rede zijn familie, vrienden en stadgenoten een laatste vaarwel toeriep, de hoop uitsprekende dat men hem en zijn echtgenote in het gebed gedachtig zou blijven."

    Toch geen definitief laatste vaarwel



Bout hield op verschillende manieren contact met zijn geboortegrond. Zo leverde hij aan de Nieuwe Brielsche Courant kopij met de aansprekende titel: Schetsen uit Nieuw-Guinea. En in 1921 zond hij voor het plaatsen van de gedenktafelen bij de Brielse toren een donatie. Hij schreef daarbij:
"Ik zal w.s. wel de verst afwonende zijn die een bijdrage zendt, maar wensch daarmede te bevestigen:

'Waar wij ook mogen dwalen
Te water of te land,
Dat klein maar dapper Brieltje
Blijft in ons hart geplant.'

Gaarne had ik 't feest meegemaakt, maar er is weinig kans op. Naar ik hoop zal ik in de loop van 1922 met verlof komen. Maar naar mijn gedachten zal het wel juni of juli zijn."
De groots opgezette 1-aprilviering van 1922 maakte Bout niet mee, maar enige maanden later liep hij weer over zijn geboortegrond. Bij die gelegenheid hield hij over zijn werk in Nieuw-Guinea lezingen die hij illustreerde met lichtbeelden van zelfgenomen foto's. Over zijn werk vertelde hij: "Zondagsmorgens leid ik zelf in een Papoeastad een godsdienstoefening. Overigens is ook ons werk allerlei. Vandaag ben ik leider bij metselwerk, morgen bij timmerwerk, straks moet ik mijn medische kennis tonen. En dan hebben wij zo'n klein boerderijtje, 8 koeien, 1 stier, 1 koekalf. Een zeug met zes biggen en een paard. We leggen een groot veld Indische aardappelen aan. We karnen zelf en hebben dus verse boter."
Over de communicatie en de plaatselijke vervoersproblemen merkte hij op:
"Om de twee maanden krijgen we post en vullen we onze levensmiddelen aan. Om die post te halen moet ik ruim 20 zeemijlen roeien of zeilen. Soms is de boot te laat en mag ik twee dagen wachten. Nu kunt u zich zowat 't leven van 'n Nieuw-Guinea zendeling voorstellen en toch weer niet ook. Zover Nederland van Nieuw-Guinea afligt zover liggen de toestanden uit elkaar."

    Zijn zendelingservaringen te boek gesteld


De ervaringen die Bout opdeed als zendeling-leraar legde hij vast in een aantal boekjes die uitgegeven werden door het zendingsbureau te Oegstgeest. De titels van de boekjes geven in chronologie een aardig beeld van de vooruitgang die onder zijn leiding werd geboekt.

- Pioniersarbeid in het gebied van de Oninradja's op West-Nieuw-Guinea, 1920, (een oriëntatie op land en volk)
- In en om de Bentoenigolf, 1923
(een schets van de tegenstand die Islamitische hoofden rondom de Bentoeni boden aan de brengers van het Evangelie)
- Groeiende arbeid op Jappen, 1928
- Bloeiende arbeid op Jappen, 1929
- Een veelbelovende arbeid op Jappen, 1930
- Eerstelingen des oogstes, 1931


De echtgenote van Bout, Anna Katarina Bout-Muller, manifesteerde zich als een bekwame zendelingsvrouw. Zij was van beroep verpleegster en het vaste aanspreekpunt voor medische hulp.
Bij afwezigheid van haar man trad zij op als intermediair tussen de Papoea's die bij haar aanklopten en haar man. Ook schreef zij een boekje met de titel: Geen Verworpene Meer. Hierin vertelt zij over de adoptie van een blinde Papoea-jongen die alleen in het oerwoud was achtergebleven, nadat zijn familie in 1918 het slachtoffer was geworden van de Spaanse-griepepidemie.
Doordat de jongen een voor zijn adoptieouders onbekend Papoea-dialect sprak, en gebarentaal in dit geval niet mogelijk was, ontstond een communicatieprobleem.
Praktisch en leergierig als zij waren, losten Anna en Dirk Bout dit probleem op, door zichzelf die vreemde taal zo snel mogelijk aan te leren. Mogelijk is het door Dirk Bout geschreven woordenboek Wandamen-Nederlands (in manuscript bewaard gebleven) daarbij een hulpmiddel geweest.

    Terug naar het vaderland


In 1931 sloeg het noodlot toe en zag het echtpaar Bout zich om gezondheidsredenen genoodzaakt hun arbeidsveld vaarwel te zeggen. Bout en zijn echtgenote hadden toen bijna zeventien jaar op Nieuw-Guinea gewerkt. Eerst in Fakfak aan de westkust en daarna zes jaar op Jappen (Pulau Japen) aan de noordkust van Nieuw-Guinea. Bout was er vooral als predikant werkzaam geweest. Hij had op Nieuw-Guinea het Woord verkondigd en de sacramenten toegediend. Honderden mensen waren door hem gedoopt.

Nederland was in die tussenliggende jaren sterk veranderd. De Eerste Wereldoorlog had zijn sporen achtergelaten. De economische crisis waarin het land verkeerde, liet zich gelden: bedrijven gingen failliet, met als gevolg een groeiend aantal werklozen.
Het klinkt wat banaal, maar door deze omstandigheden kon Dirk Bout meteen aan de slag. Nog maar net in Nederland werd hij door de minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, prof. dr. J.R. Slotenmaker de Bruine, aangezocht om geestelijk en cultureel verzorger in werklozenkampen in het oosten van het land te worden. Deze kampen waren opgericht in het kader van de werkverschaffing. De werklozen werden hier ingezet bij het zware ontginningswerk van de woeste grond, zoals heidevelden en moerasland. Over zijn werk onder de werklozen schreef Bout het boek S.O.S. geef ons werk (1936). Hierin vertelt hij op anekdotische wijze over een aantal opvallende karakters en de onderlinge sfeer tussen de arbeiders.

    1940-1945


Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werden op bevel van de Duitsers de kampen gesloten. Een paar maanden later gingen ze weer open, maar nu voor de mensen die door de Duitsers vervolgd werden.
In het voorwoord van het boek In den strijd om ons Volksbestaan, samengesteld door D.C.A. Bout, geeft hij een oordeel voor het sluiten en weer openen van de kampen:

"Ja, duivelsch was het, toen op Duits bevel de autoriteiten, die deze kampen voor de arbeiders sloten, ze voor de Joden op 12 Januari weer openden. (.) Echt satanisch maakten ze de kampen van den Rijksdienst voor de Werkverruiming tot voorportalen van Westerbork, dat het vertrekstation werd naar de vernietigingskampen in Duitschland."


Bout was niet alleen betrokken bij de geestelijke verzorging van de 'geëvacueerden', maar ook bij het vervoer van Joden over de weg Zwolle-Staphorst.
Na de oorlog werd hij aangesteld als inspecteur van het bureau politieke delinquenten, afdeling cultureel en geestelijk werk. In deze functie betrad Bout opnieuw de kampen. De eerste maal was hij er gekomen als cultureel en geestelijk leider voor de werkloze arbeiders, daarna voor de geëvacueerde Joden en nu voor NSB'ers.
In het boek In den strijd om ons volksbestaan schrijft Bout in grote lijnen, maar niet in detail, verhalend en thematisch over zijn ervaringen in de periode 1940-1946.

    Van zendeling-leraar naar predikant



Bij het naderen van de pensioengerechtigde leeftijd koos Bout ervoor als predikant te gaan werken. Dit was mogelijk omdat de hervormde kerk zendelingen had gelijkgesteld met predikanten.
In 1947 werd Bout beroepen door de hervormde gemeente van Woldendorp in de provincie Groningen. Na zijn emeritaat bleef ds. Bout nog anderhalf jaar te Woldendorp beschikbaar als hulpprediker.
In 1951 verhuisde hij naar Wapenveld en de laatste jaren van zijn leven bracht hij door in een rusthuis te Heerde, waar hij op 85-jarige leeftijd overleed.

De door Dirk Bout in 1914 geschonken collectie etnografische voorwerpen werd in 1958 overgedragen aan het Volkenkundig Museum te Rotterdam. Het toenmalige bestuur van het Trompmuseum te Brielle was de mening toegedaan dat de voorwerpen daar meer tot hun recht zouden komen, een mening overigens waarin ook Dirk Bout zich had kunnen vinden. Daarmee vertrok de bijzondere collectie, die door Johan Been zo gekoesterd werd en ondanks al het oorlogsgevaar toch nog in Brielle was aangekomen, uit de stad.

Dirk Bout moet een rechtschapen persoonlijkheid geweest zijn. Behalve zijn succesvolle werk als zendeling-leraar in Nieuw-Guinea, heeft hij in oorlogstijd ook veel voor de Joden kunnen betekenen, zoals blijkt uit zijn boek In den strijd om ons Volksbestaan. Een plaatsje in de lijst van Brielse markante mannen heeft Bout echter (nog) niet veroverd. Het zou aan Johan Been geweest zijn hem in een lied, vers of boek te eren en te bejubelen. Helaas stierf Johan Been nog voor Dirk Bout in Nederland was teruggekeerd. Been heeft zijn verhalen daarom moeten missen. Een avonturenboek met de fantasierijke titel:
Een Briellenaar tussen de kannibalen en koppensnellers is daarom geen boek in Beens oeuvre geworden.