Inneming van Den Briel, een 1-april-lied door J. H. Speenhoff



J.H. Speenhoff, (1869-1945, zie: Wikipedia) is in zijn topjaren, die liggen tussen 1910 en 1920, regelmatig opgetreden in Oostvoorne en Brielle en omliggende gemeenten. In Oostvoorne trad hij zomers op voor de badgasten en in het voor- of naseizoen bezocht hij Brielle. Uit het oorlogsdagboek van Johan Been blijkt dat Speenhoff en Been elkaar persoonlijk kenden. Meer dan eens komt de naam Speenhoff dan ook in Beens dagboek voor.
Zo noteerde Been:

"De dagen van de week tussen 26 Juli en 2 Augustus waren vol afwisseling van geruchten. Aldoor bleef men geloven, dat het uitbarsten van een wereldoorlog tot de onmogelijkheden behoorde. Donderdags zou Speenhoff (en diens vrouw) in Oostvoorne zingen. Ze zouden dineren op de villa van Henri Dekking aldaar, die mij ook uitgenodigd had. Ik was al om half drie te Oostvoorne en wandelde met de twee zoontjes van Dekking het strand langs, waar we al dadelijk in het tentje van Bas 't Hart hoorden, dat zo goed als alle Duitse badgasten vertrokken waren. (.)We dineerden niettemin heel gezellig, uitgaande van mijn stelling, dat men er toch niets aan doen kon, terwijl Speenhoff nog vol optimisme was. Wie kon ook geloven in die grote dwaasheid, tegen alle gezond mensenverstand indruisende ontketening van de wereldoorlog, met al diens verschrikkelijke gevolgen? Onder de soiree sprak ik met verschillende mensen, die alle min of meer zenuwachtig waren. (.)"

Of het Been geweest is die Speenhoff inspireerde tot het schrijven van een lied is achteraf moeilijk te zeggen, een feit is dat Speenhoff ter gelegenheid van de viering van de 350-jarige verlossing van de Spaanse overheersing een lied op zijn repertoire zette over de inneming van Den Briel:

De Geuzen van stokvis verstoken
Geen Spanjaard om soep van te koken,
Die hadden, o wee!
Daar op de Noordzee,
In maanden geen borrel geroken.
En Treslong riep: 'Nuchtere Geuzen,
Den Briel in, daar gaan we 's neuzen'.
Hij vroeg aan Lumey
Wat die er van zei.
Lumey zei: 'Nou Treslong, 't is reuze'.
De Briellenaars zagen de boten,
Ze hielden de poorten gesloten,
ze riepen bevreesd: 'O, we zijn er geweest,
Ze snijen ons strakjes aan moten.'
De Geuzen verstandige pieten,
Zijn toen niet gaan moorden of schieten.
Ze namen een mast
Van achteren vast;
Daar gingen ze mee op visite.
Ze zouden 't listiger flikken,
En zijn op de poort gaan staan mikken.
Lumey mikte mee.
Ze brulden 'Hoezee',
Daar is in Den Briel wat te bikken.
De poort werd toen opengelopen,
De stad was op zolder gekropen
. We menen het goed.
Weest Burgers gegroet.
Die dachten: 'we willen 't hopen.'
De Geuzen, die hebben jandome
Een maal van drie dagen genomen
Toen hebben er tien,
Of dertien misschien,
Een appendicitis bekomen,
Don Alva was niet op z'n hoede,
De strop kon hij nimmer vermoeden.
Hij kreeg in Breda
Een poosje daarna
Een stuk Spaanse griep van de woede.
Toen schreef hij aan Philips de Tweede:
Ik zit in de akeligheden
Wat moet ik nu doen,
Ik ga met pensioen,
Ik heb m' in de vingers gesneden.
Daarop schreef de koning van Spanje,
Zeg Alva, de pip krijgen kan je,
Een ezel ben jij, Nou geeft die Lumey
Op kosten van mij rondjes Oranje.
Den Briel ging voor Alva verloren,
De Geuzenvlag woei van de toren.
En zonder de Geus
Dan waren we heus,
Nu nog allemaal Toreadoren.
(...)'