Verschillende bepalingen omtrent de vischmarkt.
Victorie over den tocht naar Chattam
Keizer Karel de Vijfde verscherpt voor Den Briel het octrooi van Dirk van Monjouw.
Bepaling omtrent boeken en kussens in de Regentenbanken.
Alarm in de Geuzenstad
Bepaling omtrent "het deuntje op de klok"

3 juli 1677. Verschillende bepalingen omtrent de vischmarkt.


 Bij lezing van de volgende Magistraats-Resolutie dient in aanmerking genomen te worden, dat de Vischmarkt zich toentertijd bij de havens bevond omtrent de Kaaibrug.
  "Gehoord en gedelibereerd zijnde over het geproponeerde van de keurmeesters van de visch, bestaande in vijf punten; ten eerste, dat een pomp of behoorlijk water op de vischmarkt mocht worden verzorgd; ten tweede, dat een pomp of behoorlijk water op de vischmarkt mocht worden verzorgd; ten tweede, dat de straatveger mocht worden geordonneerd de vischmarkt te reinigen van vuiligheid die aldaar liggende is; ten derde, dat in de haven achter het metershuisje aan het einde van den steenen vleugel mocht worden gemaakt een houten plankier alwaar de vischschuiten bij laagwater zouden kunnen worden aan land gebracht; ten vierde, dat tot leiding van het hemelwater van het huis het Wittebroodskind aan hetzelve huis mocht worden gehangen een bekwame goot; en ten laatste, dat bij 'haarlui' een bekwaam en vertrouwd persoon mocht worden aangesteld tot controleur van den afslager op een salaris van een oortje van den gulden van hetgeen afgeslagen wordt.
  Is goedgevonden en den voorzeiden Keurmeesters geaccordeerd de vier eerste punten van hun voorz. Verzoek, zoo nochtans de Burgemeester Thesaurier Magerus aangenomen heeft naar een behoorlijke en bekwame wel omtrent de vischmarkt te doen vernemen, om die met een looden pijp en pomp te trekken daar derzelve bekwaamst zal worden gesteld, daarmede alleen voor deze maal gegratificeerd met de verkiezing van den voorz. controleur, mits zijnde een habiel en vertrouwd persoon, doch dat alvorens denzelven aan te stellen, dezelve keurmeesters zullen hebben te projecteeren en uit te brengen een instructie waarop de voorz. Controleur zou worden gekozen."

5 juli 1667. Victorie over den tocht naar Chattam


 "Nooit grooter victoria voor Nederland!"schreef de scheepsdominee van den Vice-Admiraal De Liefde, Noach Francken, aan zijn vader. Den ganschen tocht had deze moedige dominee medegemaakt 'en kreeg voor zich als aandeel uit den buit van het schip, de Royal Charles, een Japanschen rok of japon!'
 O, 'duizenden snelden naar de mond der maze, om zich in het aanschouwen van het koninklijk Admiraalsschip, weleer de schrik der zee te verlustigen.'Dat Den Briel niet achterbleef om die grootste onzer overwinningen te vieren, bewijst de Magistraats-Resolutie van den 5en Juli.
  'Is in de vergadering gecompareerd de heer Johan van Beaumont, commandeur van het garnizoen alhier, en is met denzelven gesproken en orde gesteld op het lossen van het kanon volgens de bevelen van de heeren Staten over de victorie van dezen Staat jegens de Engelschen verleend met 's lands vloot op de rivier van Chattam met het verbranden en veroveren van een groot aantal oorlogsschepen en het innemen van het fort Sheerness.
 'Voorts zijn de kanonniers gelast om het kanon terzake voorz. tot drie reizen toe te lossen, hetwelk dezelven aangenomen hebben te doen. 'Gelijk mede den commies van het landsmagazijn alle hetzelve is kennelijk gemaakt en verzocht dan voorz. kanonniers tot lossing van 't voorz. kanon met behoorlijk buskruit daartoe noodig te voorzien.'
 Het veroverde schip de Royal Charles werd naar Hellevoetsluis gebracht, waar het nog in 1672 als ter uittarting voor de Engelschen voor het Haringvliet werd gelegd. In het jaar 1673 werd het ook om staatkundige redenen gesloopt. 'Sedert bleef het wapen van den spiegel in een der magazijnen te Hellevoetsluis in een vergeten hoek liggen, totdat wijlen de Schout-bij-nacht J. S. May het naar Rotterdam deed overbrengen, en op de wapenkamer in het groote magazijn der marine boven de deur plaatsen'.

10 juli 1555. Keizer Karel de Vijfde verscherpt voor Den Briel het octrooi van Dirk van Monjouw.


 Door Dirk, heer Van Monjouw, was in 't jaar 1342 aan Den Briel - toenmaals een visschersplaats van belang- het privilege gegeven, 'dat al de visch die binnen de Heerlijkheid van Voorne gekocht of verkocht zou worden, nergens anders mocht afgeslagen dan alleen binnen der kruice van Den Briel, door de Regeering van die stad te stellen waar het hun geliefde, op poene van 30 schellingen Hollands'. Langzamerhand begonnen de visschers van elders, zooals van de meer en meer opkomende plaatsen: Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen en Maassluis, zich hier al minder aan te storen. Of zij konden elders de visch veel voordeeliger verkoopen en betaalden dan maar in vredesnaam de boete van 30 schellingen aan Den Briel, òf zij wisten bij 'nacht en ontijden' voorbij Den Briel te snappen; hoe het zij, er was voor de Briellenaars heel wat reden tot klagen. Toen wendden zij zich tot Keizer Karel den Vijfden, en deze deed niet zooals in latere eeuwen de Landsregeering (natuurlijk ten onrechte!) verondersteld wordt te doen: met praatjes de goeie Briellenaars in het riet sturen - maar kwam hen te hulp met der daad. Het was een van zijn laatste besluiten in zijn geliefd rijk der Nederlanden, dat hij nog dit jaar zou afstaan aan zijn wreedaardigen zoon, Philips den Tweeden.....van wiens regeering men echter óók getuigen moet dat ze de Briellenaars eens geholpen heeft en van lasten verlicht in dagen van grooten nood.
 Doch - om op Karel den Vijfden terug te komen: bij zijn besluit van 10 Juli 1555 verscherpte hij het octrooi van Dirk van Monjouw door de boete voor ontduiking veel hooger te stellen. Was die 30 schellingen Hollands geweest: dat is - zooals uit onzen Kalender op 25 Januari 1599 blijkt, waar die schelling op 2 stuivers berekend werd- ongeveer 1½ gld. ) thans moest de overtreder voor de eerste maal 6 gld. betalen, voor de tweede 12 gld. En voor de derde reis mede 12 gld. Met verbeurte van de visch en arbitraire correctie, 'en alles boven 't recht van den Tol, Afslag en kosten van de aanhalingen.
 Ten tijde van Karel den Vijfden was Den Briel als visschersplaats niet meer wat ze vroeger geweest was, en dit werd door de opkomst van de straks genoemde plaatsen al minder. Toch kon in 1619 nog zekere Pieter Pouwelse, opschrijver van de visch, aan de regeering der Stad opgeven, dat hij in dat één jaar had opgeschreven twaalf duizend zevenhonderd en twee ton visch.
 Hoe het in de vorige eeuw hiermede gesteld was, vernemen wij als volgt van onzen Jan Kluit:
 'Thans"zegt hij, en bedoelt daarmee de jaren om bij het jaar 1776- 'wordt van de visch, die door de vischhoekers van Vlaardingen of Maassluis, dewelke bij harde vorst in den winter hun schuilplaats over deze stad aan den Heuvel zoeken, de zoute zoowel als de versche vis door de stuurlieden afgeslagen, zonder dat daarvoor iets aan Den Briel voor dien afslag betaald wordt, gelijk thans mede niet meer gerendeerd wordt het recht van den afslag. Schoon het de stad Briel echter competeert van de visch dewelke door Hoekerschepen, die door ijsgang of anders alhier in deze haven invallende hun visch aan boord verkoopen of afslaan. Alleen worden deze nog verplicht dat er van iederen hoeker, die zijn visch in deze haven afslaat, ten minsten zes levende en zes doode kabeljauwen ter markt moeten worden geleverd.
  'Evenwel moeten de vischschuiten van Zwartewaal voor het voorbijvaren van den kruice dezer stad, voor den afslag nog jaarlijks een zekeren penning aan de Stad betalen, dat bij accit gevorderd en thans, en reeds lang, op acht gulden voor iedere schuit jaarlijks bepaald is.
 'Anders is het recht dat de Stad van den afslag geniet, de 20e penning. Zijnde van den kleinen afslag op de vischmarkt in het gepasseerde jaar 1776, ten behoeve van de stad ingezameld, een somma van driehonderd achttien gulden en dertien stuivers, waaruit blijkt dat er in 't gemelde jaar voor zes duizend drie honderd en zeventig gulden aan visch alhier op de markt is afgeslagen.'

12 juli 1670. Bepaling omtrent boeken en kussens in de Regentenbanken.


 Dat in die dagen de Regenten voor allen gingen en de rest van de menschen zich nog al eens met de afvallertjes tevreden stellen, bewijst op een aardige manier de Magistraats-Resolutie op bovenstaande datum.
  "Is goedgevonden en den boekhouder van de Sint-Catharinakerk geauthoriseerd om met den eerste te doen maken een dozijn nieuwe groene kussens en een dozijn nieuwe boeken, om gebruikt te worden in de eerste zitbanken van de Leden van de Regeering, en dat de beste van de oude kussens en boeken in de volgende banken, en ook ten getale van zeven in de Schepensbank zullen worden gelegd, welk Resolutie den voorzeiden boekhouder door een bode is bekend gemaakt."
 Hoe het eigenlijk geschapen stond met de zitplaatsen in de kerk, blijkt op zeer 'duidelijke wijze uit een Resolutie van eenige jaren later, den 28 December 1681. Daaruit blijkt dat 'in de drie middenbanken van de Regeering' niemand anders mocht zitten dan 'de heeren Baljuw, Rentmeester, Burgemeesteren en Vroedschappen, zoo dienende als gediend hebbenden, de Ontvanger van de Gemeente middelen, de Pensionaris en den Secretaris dezer Stede. Dat in de twee Schepenbanken niemand anders zijn zitplaats zal hebben dan de ouden dienende buiten Schepenen, Raden, Leenmannen, de Stadhouder (d.i. de plaatsvervanger van den Baljuw), de Onder-Secretaris, de Kapiteinen van de Burgerij en de heer Abraham Steijert, Ontvanger van de Verpondingen 's Lands van Voorne. Dat in de oude bovenste militaire bank, staande aan den toren onder het bord van het Kleermakersgilde, niemand anders zal vermogen te zitten dan alle militaire Officieren, de Kapiteinen van de Groote Visscherij, nu dienende, gediend hebbende en namaals gelijke charge bekleedende. Dat voor alle verdere fatsoenlijke lieden, 't zij Regentenkinderen, personen van studie en anderen, geen zitplaats vastgesteld, maar dat een fatsoenlijke zitplaats aangewezen zal worden om gepossideerd te worden bij diegenen die 't eerst in de kerk verschijnen. Dat niemand in het hekje zal worden gepermitteerd te zitten dan mevrouw van Limburch, haar Eds, zuster en nicht, en de weduwe van den Oud-Burgemeester Kopper. Dat niemand in de Regeeringsbank in de Kleine kerk zal vermogen te zitten, dan die heeren die gepermitteerd zijn te zitten in de drie Vroedschapsbanken en in de twee Schepensbanken en in de Groote kerk; en dat de bak voor dezen geapproprieerd voor de vrouw van Ruytenburch, zal worden gemaakt tot een gemeene bank en vervolgens het palviljoen weg genomen zal worden.'
 Omtrent de zitplaatsen in de Groote kerk werd nog den 23 Nov. 1683 besloten, dat er 'twee besloten baken, ieder van drie zitplaatsen achter elkaar, tusschen de drie zitplaatsen achter elkaar, tusschen de drie zitplaatsen van de Vroedschappen gemaakt zouden worden, en wel 'voor de vrouwen van de leden van de Vroedschap, en anderen die bij nader dispositie van de Vroedschap daartoe zullen worden geadmitteerd.' Bij gelegenheid zullen we nog een enkel staaltje geven van den wedijver tusschen de mevrouwen en juffrouwen uit dien ouden tijd over een voegzame zitplaats in de kerk. De tijden zijn veranderd, maar de menschen zoo weinig.

19 juli 1672. Alarm in de Geuzenstad


 Het jaar 1672 staat in de Geschiedenis bekend als het Rampjaar. Vier staten tegelijk pakten ons aan; Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. De Franschen trokken over den Rijn, vermeesterden in korte tijd Gelderland en Utrecht en drongen tot in Holland door, de Oostelijk Provinciën vielen in handen van de Munsterschen en Keulschen, die echter van de stad Groningen moesten afblijven, evenals de Franschen dat in Zeeland moesten doen van het kleine Aardenburg; en van de zeezijde dreigde een aanval der Engelschen. Deze aanval was nog voorkomen door de overwinning van Michiel de Ruijter bij Solebay, maar toen een gedeelte van ons zeevolk het land tegen de Franschen moest helpen verdedigen en dus tijdelijk landsoldaten worden, kon onze vloot niets anders meer doen dan zo snel mogelijk de zeegaten verdedigen. De Staten waren radeloos, het volk redeloos, en het land reddeloos.
  Die aanval der Engelschen is beproefd in de maand Juli; doch op een wonderdadige wijze verijdeld. Een vreeselijk onweer brak los boven de Noordzee, gevolgd door een hevige storm die bijna onafgebroken drie weken lang de zee teisterde. Ijlings verlieten de Engelschen onze gevaarlijke kusten, doch leden ontzaglijke schade en het duurde wel tot het volgende jaar eer en nieuwe vloot kon worden uitgerust, die toen echter onze Jantjes weer waakzaam vond voor de lage stranden van Nederland.
 Een ontzaglijken indruk heeft deze uitredding op de benauwde Nederlanders van het jaar 1672 gemaakt. Men voegde er later zelfs het verhaal van de wonderbare ebbe bij, welke ebbe volgens de schrandere onderzoekingen van prof Fruin wel degelijk heeft plaats gehad, maar niet in den zomer van 1672, wel in 1673. Een der kustplaatsen waar men het meest in den angst zat voor een landing van de Engelschen, was wel Den Briel. En niet ten onrechte. Want, zooals ik elders aangetoond heb, hadden reeds in Februari van het Rampjaar, dus nog vóór de oorlogsverklaring, de Engelschen het plan opgevat om op Voorne te landen en zich meester te maken van Den Briel. In den nacht van den 18en op den 19en Juli waren de Engelschen op het punt dit plan te volvoeren. Akelig klonken de alarmkreeten door Den Briel en de klok der Catrijne weeklaagde den nood waarin zich de stad ging bevinden, over het land van Voorne uit. Een vreeselijke verwarring heeft toen in de Geuzenstad plaats gehad. Prachtige bepalingen waren er vooruit gemaakt, in theorie zou alles sluiten als een bus, doch toen de practijk kwam liep alles in het honderd. En het is hoogstwaarschijnlijk waarschijnlijk het zware onweer geweest, dat losbarstte en door krakende donderslagen het alarmgeschreeuw en het gejammer van vrouwen en kinderen overstemde, en het is de storm geweest die zich verhief en het gelui der noodklok als in stukken gescheurd over Voorne heenwierp, die in eerste plaats de Geuzenstad, en daardoor ons geheele Vaderland van den ondergang gered hebben.(1)
 Waar wij nu weten dat de beraamde maatregelen om in tijd van nood niet het hoofd te verliezen, jammerlijk gefaald hebben toen die tijd gekomen was, is het niet oneigenaardig kennis van die maatregelen te nemen. Ze bestaan uit 33 artikelen, waarvan de eerste elf meer betrekking hebben op de wacht. Van 12-33 bevatten zij de "Ordres in tyde van Attaque ende Alarm."Den korten inhoud daarvan willen wij hier weergeven.
 Indien de Stad bij den vijand mocht worden belegerd, en vervolgens 'des Godt verhoede' mocht aangevochten of besprongen worden -dan moesten de regeerende Burgemeester en de vier oudste heeren van de Vroedschap op de Markt bij elkaar komen, of daar waar hun presentie noodig was. Zij hadden dan het recht om met communicatie van den Baljuw en den Commandeur, indien deze tegenwoordig waren, de sluizen te openen en de beeren door te steken, en verder zonder ruggespraak te doen wat de nood vereischte. Waren zij niet present, dan waren hun plaatsvervangers aangewezen. De klok moest geluid worden en in overeenstemming met de kapiteins zouden de gewapende burgers dààr heen gevoerd worden, waar de nood het vereischte. De artilleriemeester moest bij het magazijn blijven en had de beschikking over het zakkendragersgilde. De bierwagens moesten gereed staan bij het kruithuis achter het Slagveld, en bij het Magazijn bij het Pesthuis (in het Brigitten) moesten gereed gehouden worden acht wagens met paarden, om kruit en kogels zoo snel mogelijk naar de bedreigde punten te vervoeren. Eenige leden van de Vroedschap zouden voor het Stadhuis blijven om het opzicht te houden over het uitdeelen der geweren, terwijl dezen met den Secretaris en onder-secretaris het opzicht moesten houden over het blusschen van den brand, hetwelk door de Mennonieten of Doopsgezinden zou geschieden, die zich daartoe, bij het eerste alarmgelui, hadden te verzamelen op de plaats Welle, terwijl ook de Baljuw en zijn stadhouder bij een brand zouden tegenwoordig zijn. De leden van de Vroedschap die een paard hadden, moesten daarop gaan zitten, terwijl de Fabriek (d.i. De stads-architect) met de stadswerklieden zich op moesten stellen bij de stadsschuur. Bij nacht waren de burgers verplicht licht voor hun huizen te maken, en zouden er op het Stadhuis lantaarns of flambouwen in gereedheid moeten zijn. De schutters (dat wil zeggen: de gewapende burgers) moesten op het luiden van de kerkklok onmiddellijk naar hun stopplaats gaan, die van het Blauwe Vendel bij het Windscheuren Gasthuis, die van het Oranjevereniging in de Binnenstraat bij het Stadhuis, die van het Witte Vendel aan het einde van het Noordeinde bij de kraan. De laatste 5 artikelen houden bepalingen in voor het doorsteken der dijken, het opstoppen der slooten en het doen van wacht op den Catharinatoren. Al deze besluiten waren genomen door de Vroedschap in dato 4 April 1672.

(1) De groote storm, waarvan de Geschiedenis gewaagt, begon op den 21sten Juli. Maar in de Oprechte Haarlemmer van 1672 werd reeds op den 20 Juli uit Den Haag gemeld, dat de Engelsche vloot door den storm op onze kusten groote schade bekomen had. Dat moet derhalve den 19en geschied zijn. De wonderbare ebbe werd door de overlevering op den 18en gesteld.

26 juli 1578. Bepaling omtrent "het deuntje op de klok"


 "Ten zelven dage" - zoo luidt der desbetreffende Resolutie- "zoo hebben de Burgemeesters en die van de Gerechte aangenomen meester Joost Dirricxszoon, eertijds Organist derzelve Stede om te steken het horloge of voorslag dezer stede, te weten alle 14 dagen, drie weken, of ten langste een maand een anderen psalm of deuntje (1) zulks als hem zal goeddunken, en dat voor den tijd van drie jaar voor de somma van vijftig carolusguldens, en indien ondertusschen eenig gebrek aan hetzelve voorslag zij, van doorslijpen van noten en anders bevonden werd, hetwelk hij zou kunnen verhelpen, zal (hij) gehouden wezen alsdan boven te gaan en daarin te voorzien naar zijn vermogen tot eer van de stad."
 De rest van de Resolutie bevat bepalingen omtrent de drie jaren waartoe meester Joost zich verbonden had in dienst der stad te verblijven, en de wijze waarop de betaling van zijn salaris gevonden zou worden.
 Uit het bovenstaande blijkt dat Den Briel reeds kort na de inneming van de stad door de Watergeuzen in het bezit van een carillon was. Het was niet het klokkenspel dat zich thans nog in den Catharinatoren bevindt, en hetwelk in 1661 door niemand minder dan den beroemden klokkengieter Hemony geleverd is. Over dàt klokkespel heb ik, eenige jaren geleden, in dit blad zeer uitvoerig geschreven. Het oude carillon echter, waarvoor meester Joost Dirricxszoon aangenomen werd, was in het jaar dat aan zijn aanstelling voorafging, dus in 1577, in den toren gekomen, gelijk bewezen wordt uit de volgende Resolutie."
  ´Op de propositie van de burgemeesters of men de meesters, tegenwoordig in dezer stede, zal laten maken de klokken tot twaalf in getal nootelijk dienende tot het werk dat thans van wege dezer stede eenen Jan van Wassenburch besteed is: Is geresolveerd dat men met het voorzeide werk zal voortgaan en den voorz. meesters de klokken zal aanbesteden te gieten, tot voldoening en naar den eisch van het voorz. werk. En is tenzelve dage met meester Hendrick van Taer, klokkegieter, geaccordeerd de voorz. 12 klokken elk op haar meestersprijs goed van acoord en geluid te gieten, en hier in de waag te leveren het honderd tot 5 gld. 10st. Van arbeidsloon, en zullen Mijne Heeren leveren de klokspijs en andere materialen daartoe dienende, mits genietende de voorz. meester tot lekkage 10 pond op ´t honderd van de voorz. spijs, en zal ook moeten hebben en hem geleverd worden anderhalf honderd pond fijn tin etcetera; en is voorts hierbij gevoegd dat indien de voorz. meester meer gewicht en klokspijs levert dan hij ontvangen heeft, zal hem ´t zelve betaald worden tot zulken prijs als de stad de klokspijs zal betalen die zij in het leveren en ten behoeven van de voorz. klokken ten achteren zal komen. En zal ook van gelijken betalen de voorz. klokspijs indien hij het over ontvangen hadde. Zal voorts de stad bekosten de spijs die zij leveren zullen tot hun kosten te Delft doen boren en wederom de klokken van daar hier te doen brengen als voren. Actum corum omnibus op den 29en Dec. 1577´
 Aangaande dit klokkespel vinden wij nog de volgende Resolutie van den 31 Mei 1587
 ´Op het verzoek van Jan van Wassenburch, horlogemaker, is denzelven toegestaan boven de zes en dertig ponden grooten Vlaams die hij weg heeft, nog zeven ponden grooten Vlaams, makende 43 pond vl. die hem in plaats van 24 ponden vl. toegevoegd zijn voor zijn arbeid en kunst van het voorzeide voorslag en horloge uurwerk te maken volgens zeker bestek, en zullen boven deze Mijne Heeren nog betalen buiten zijn kosten 200 noten bij hem besteed, waarvoor hij zegt beloofd te hebben van het stuk een stuiver. Actum corum omnibus op den laatsten Mei anno 15c 78.´ In volgorde van tijd komt nu de bepaling omtrent het ´deuntje op de klok´, hetwelk wij reeds kennen, en waarvan wij speciaal deze uitdrukking releveeren, dat het toezicht en wat dies meer zij op het carillon moest strekken ´tot eer van de stad.´
 Juist de oude Regenten wilden hebben, dat, wat van de stad was, ook tot eer van de stad zou verstrekken. En tot die eer van de stad behoorde dan, dat ieder er plezier van had. Een aardig voorbeeld kan ik daar, een goede honderd jaar later, van bijbrengen.
 Het orgel in de Sint Catharinakerk, dat zich aldaar eerst in den Zuid-Oostelijken hoek (bij de tegenwoordige consistorie) bevond, werd in 1677 verplaatst naar de plaats waar het zich nog tegenwoordig bevindt, en bij die gelegenheid geheel vernieuwd. Van dat mooie nieuwe orgel wilden de Regenten nu dat zeker ieder ingezetenen van Den Briel schik had, en zoo kwam de Magistraats-Resolutie van den 13 November 1683 in de wereld, welke aldus luidt
 ´Is goedgevonden ´alle dagen ´s namiddags een uur te doen spelen op het orgel in de kerk dezer stede, te weten des winters van drie tot vier uren, en des zomers van vijf tot zes uren, behalven des Zondags. En is den Organist gelast zich daarnaar te reguleeren´
 Zoo elken dag was echter wat al te bar; men kan ook van het goede te veel krijgen. Een paar dagen konden er wel af, en zoo lezen wij in de Magistraats-Resolutie van den 24 Juni 1684 het volgende±
 ´Is de organist Jan Beuckelaar vrijgesteld en geëxcuseerd van het spelen op het orgel des Woensdags en Donderdagsnamiddags, mits dat hij, de verdere dagen, precieselijken zal hebben te spelen.
 ´Aan Orgelconcerten had men derhalve toenmaals geen gebrek1

1 In de oorspronkelijke staat een ander salm ofte doentgen.