Daar wordt straks gedankt en gebeden.
Soms valt mij het danken . . . het bidden zoo zwaar.
O, bid voor mij, klok van het scheidende jaar!

Van aandoening trillend spreekt gij van mijn jeugd,
Van dagen, zoo lang reeds verleden.
O, smart! — dat herdenken van vroegere vreugd;
Hoe pijnlijk uw lichtglans,
o, engel der jeugd, Uw gloed, in het duistere heden!
Een engel der hope — niet u ! — draag' de klank
Der klok tot mijn ziele, die smacht . . . reeds zoo lank!

II.
Maar — wat ik hoop' of wacht' ! — de klok luidt voort.
Wie ben ik ook, dat ik voor mij alleen
Haar woorden durf vertalen? Spreekt zij niet
Tot allen van dat groot mysterie: God
Tot allen, van dat oogverblindend licht,
Dat, ach! zoo menig vlerkje heeft verbrand,
Maar . . . werwaarts toch het arme zieltje zweeft
Omdat het smacht naar licht, naar gloed . . . naar God!
En — eeuwen lang sprak van dat vuur de klok! . . .
De jaren zijn gekomen en gegaan,
En vele menschenharten zijn versteend
Van smart en van ellende, vragend naar
Een enkel woord van troost, van hoop, van moed.
En angstig heeft zoo menig menschenoor
Geluisterd naar den klank der oude klok,
Geluisterd of het trillende metaal
Barmhartiger zou zijn dan ... o, mijn God! . . .
Dan menschen, die toch allen kindren zijn
Van 't groote huisgezin, dat menschheid heet.
Wèl mocht der Vaadren vrome zin een klok,
Een ongevoelige, metalen klok
Als draagster kiezen van de stemme Gods:
De menschenmond verstomt van smart en wee,
En . . . zwijgend zinkt zoo menigeen in 't graf! . . .
Maar — lenteklokjes boren door de sneeuw,
En luiden van den warmen zonneschijn.
En kindren, vriendlijke englen Gods op aard,
En kindren plukken blij die bloempjes af