VAN EEN KONINGSKIND EN DEN VISSCHERSKNAAP
DOOR
JOH. H. BEEN.

Op het duin staat een Koningskind,
Met haar lokken speelt de wind;
Branding bruist haar nimmer moê
't Lied van ons Verleden toe.

Op de schuit wiegt een zeemanszoon,
Breed van schouders, bruin van koon;
Branding bruist hem nimmer moê
't Lied van heel zijn leven toe.

— „Weet ge wel, hoe mijn wijde plas
Toevlucht van uw volk eens was ?....
Langs mijn witte branding vloot
De eerste straal van 't morgenrood.

„Waar ter wereld een golf zich krult,
Is zij van uw roem vervuld,
Vindt den naam aan ieder strand
Van het kleine Vaderland." —

Zeemanskind hoort het wondre lied,
Na te spreken kan hij niet;
Heel zijn leven is een daad,
Die het woord te boven gaat.

Koningin! — door de vrije zee
Ruisch' U toe aan Neerlands ree,
Dat bij nood en ongeval
't Zelfde volk verrijzen zal!